ECLI:NL:CRVB:2022:241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
20/1101 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en beëindiging van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft zich in 2015 ziek gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Het Uwv heeft in eerdere beoordelingen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,98% en later op 35-45%. Na een herbeoordeling in 2018 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van zijn WIA-uitkering per 12 november 2018.

Appellant heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan. Hij betoogde dat zijn psychische belastbaarheid was onderschat en dat er ten onrechte geen urenbeperking was aangenomen. Ook stelde hij dat zijn benauwdheidsklachten niet goed waren beoordeeld en dat de geselecteerde functies niet actueel waren. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te benoemen.

De Raad bevestigde dat de medische oordelen van het Uwv juist waren en dat appellant op de datum in geding in staat was om arbeid te verrichten in overeenstemming met de vastgestelde medische belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

20 1101 WIA

Datum uitspraak: 12 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 februari 2020, 19/166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. L. van Etten heeft zich bij faxbericht van 10 september 2021 als gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op
1 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 40,10 uur per week. Hij heeft zich in 2015 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 39,98%.
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het Uwv appellant meegedeeld, dat hij met ingang van 19 april 2018 in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35-45%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen psychische en lichamelijke klachten.
1.3.
In het kader van de herbeoordeling heeft appellant op 28 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van minder dan 35%.
1.4.
Het Uwv heeft appellant bij brief van 11 september 2018 op de hoogte gesteld van het voornemen tot wijziging van het besluit van 17 januari 2018, waarbij is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35% en dat de loonaanvullingsuitkering wordt beëindigd met een uitlooptermijn van twee maanden, derhalve per 12 november 2018. Appellant heeft op dit voornemen gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 4 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en de loonaanvullingsuitkering met ingang van 12 november 2018 beëindigd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank is ook van oordeel dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Het beroep van appellant heeft geen aanleiding gegeven om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De primaire verzekeringsarts heeft ten aanzien van appellants psychische klachten beperkingen aangenomen in persoonlijk en sociaal functioneren en qua werktijden. Daarbij is rekening gehouden met de gediagnosticeerde depressieve stoornis en posttraumatische stressstoornis (PTSS). Verder heeft de verzekeringsarts de informatie van psychiater Upmeijer van 6 september 2018 bij het onderzoek betrokken. Uit de informatie van psychiater Upmeijer van 19 oktober 2018 is gebleken dat appellants dochtertje de diagnose epilepsie heeft gekregen, dat zijn financiële situatie is verslechterd, dat zijn relatie verder onder druk is komen te staan en dat hij zich onder druk gezet voelt om te werken. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport voldoende heeft gemotiveerd dat deze en verder overgelegde informatie uit de behandelend sector, op een aanvullende beperking in professioneel autorijden na, geen aanleiding heeft gegeven om de FML aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat er geen medische aanknopingspunten zijn om de geobjectiveerde aard en ernst van de medische aandoeningen op de datum in geding gewijzigd te achten. Ook de door appellant in beroep overgelegde medische informatie van psychiater Verburg van 5 december 2019 leidt niet tot een ander oordeel. Van de in deze informatie genoemde slaapstoornissen was ten tijde van het onderzoek van de primaire verzekeringsarts ook al sprake en er is een beperking in werktijden aangenomen, in die zin dat appellant niet ’s nachts kan werken. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel. Appellant moet op de datum in geding daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten in overeenstemming met de vastgestelde medische belastbaarheid. Gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant op juiste gronden in staat is geacht om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen zijn belastbaarheid op de datum in geding niet juist hebben vastgesteld. Appellant meent dat de FML ten onrechte niet is aangepast in verband met de psychische klachten als gevolg van PTSS, dat in verband met de slaapklachten een urenbeperking is aangewezen en dat voor de bij de hoorzitting gemelde benauwdheidsklachten ten onrechte geen beperkingen in de FML zijn aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de informatie van behandelend psychiaters Upmeijer en Verburg en naar de informatie van Argo GGZ. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een deskundige. Appellant heeft verder aangevoerd dat de geselecteerde functies op de datum in geding niet actueel waren en dat de hoogte van het maatmanloon niet juist is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd per die datum.
4.2.
De Raad ziet in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De grond van appellant dat de psychische belastbaarheid is onderschat en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, slaagt niet. De verzekeringsartsen hebben appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en hebben de PTSS-klachten, de depressieve stoornis en de toename van psychische druk als gevolg van de financiële situatie van appellant meegewogen bij het vaststellen van beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren in de FML. Daarbij is informatie van de behandelend psychiaters Upmeijer en Verburg zorgvuldig in de oordeelsvorming betrokken. Uit de informatie van de behandelaars en het dagverhaal van appellant is niet gebleken van een zodanige vermindering van de duurbelastbaarheid dat een urenbeperking is geïndiceerd.
4.4.
De grond van appellant dat zijn benauwdheidsklachten zijn onderschat, slaagt ook niet. Over de benauwdheidsklachten die in het verslag van de hoorzitting zijn vermeld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat deze samenhangen met de door appellant ervaren psychische druk. Dat er op de datum in geding bij appellant sprake zou zijn van een fysieke aandoening van de luchtwegen, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet medisch onderbouwd. Appellant is door zijn huisarts voor zijn luchtwegproblematiek niet verwezen naar een specialist. Dat de huisarts op de datum in geding medicatie (salbutamol) voor de benauwdheidsklachten zou hebben voorgeschreven blijkt niet uit de aanwezige medische informatie. Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit gemotiveerde standpunt niet te volgen.
4.5.
Nu er geen aanleiding is om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv, is er geen reden tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies op de datum in geding niet actueel waren. Op de datum in geding van 12 november 2018 zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, die een actualisatiedatum hebben van onderscheidenlijk 18 juli 2017, 9 april 2018 en 11 december 2017, niet ouder dan 24 maanden en daarom voldoende actueel.
4.7.
Het standpunt van appellant dat zijn maatmanloon te laag is vastgesteld doordat hij in eerdere ziekteperiodes over een aantal wachtdagen geen loon heeft ontvangen, slaagt niet. Blijkens de bijlage maatmanloon van 5 december 2016 heeft de arbeidsdeskundige uren waarin door ziekte niet is gewerkt bij de berekening van het maatmanuurloon buiten beschouwing gelaten. Gelet hierop hebben de wachtdagen in de maanden mei en november 2014 geen verlagend effect gehad op de hoogte van het maatmanuurloon.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias