In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als bankwerker werkte, meldde zich op 26 september 2016 ziek met diverse lichamelijke klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, werd op 14 augustus 2018 vastgesteld dat hij belastbaar was met beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 29,07%. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn gronden, waarbij hij stelde dat het Uwv zijn beperkingen onderschatte en onvoldoende rekening hield met zijn medische situatie, waaronder een chronische ontsteking van de twaalfvingerige darm en een vitamine D-tekort. Het Uwv voerde aan dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om de belastbaarheid van appellant te herzien.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad vond dat de medische beoordelingen adequaat waren en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies kon ondermijnen. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter, met L.R. Kokhuis als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 november 2022.