ECLI:NL:CRVB:2022:2408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
20/1272 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als bankwerker werkte, meldde zich op 26 september 2016 ziek met diverse lichamelijke klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, werd op 14 augustus 2018 vastgesteld dat hij belastbaar was met beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 29,07%. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn gronden, waarbij hij stelde dat het Uwv zijn beperkingen onderschatte en onvoldoende rekening hield met zijn medische situatie, waaronder een chronische ontsteking van de twaalfvingerige darm en een vitamine D-tekort. Het Uwv voerde aan dat de medische beoordelingen zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om de belastbaarheid van appellant te herzien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad vond dat de medische beoordelingen adequaat waren en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies kon ondermijnen. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter, met L.R. Kokhuis als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 november 2022.

Uitspraak

20.1272 WIA

Datum uitspraak: 10 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 februari 2020, 19/2101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.V. van Blitterswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 augustus 2020 heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Partijen hebben nadere stukken en reacties op elkaars standpunten ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bankwerker voor 40 uur per week. Op
26 september 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 14 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,07%. Bij besluit van
7 september 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant per 24 september 2018 een WIAuitkering toe te kennen op de grond dat hij per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 12 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de door de primaire arts voor appellant vastgestelde belastbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de (verzekerings)artsen een onvolledig beeld hebben gehad van zijn medische situatie op de datum in geding, 24 september 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 maart 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat de primaire arts appellant terecht beperkt heeft geacht voor zwaardere fysieke belasting als gevolg van de buikklachten en de rugklachten en dat appellant is aangewezen op werkzaamheden waarbij een wisselende houding wordt aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de medische informatie van de MDL-arts van 8 november 2010 de bevindingen van de verzekeringsarts wat betreft de buikklachten bevestigd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op de beroepsgronden, in rapporten van 11 juni 2019 en 9 december 2019 toegelicht dat de primaire arts bij de beoordeling van de belastbaarheid uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de buikklachten van appellant. Ook heeft deze arts volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen wegens de door appellant gestelde pijn op de borst en de vermoeidheid. De verzekeringsarts heeft erop gewezen dat de fietstest niet afwijkend was, dat aan appellant geen longmedicatie is voorgeschreven en dat van appellant niet wordt verwacht dat hij fysiek zware arbeid kan verrichten. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de in beroep overgelegde medische stukken al bekend waren en zijn betrokken bij de heroverweging in bezwaar. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over het door appellant gestelde vitamine D-tekort heeft de rechtbank overwogen dat dit volgens appellant een jaar geleden is vastgesteld, zodat dit geen betrekking heeft op de datum in geding van 24 september 2018. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Volgens appellant heeft het Uwv zijn beperkingen onderschat. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de vastgestelde diagnoses, waaronder de chronische ontsteking van de twaalfvingerige darm (atrofische duodenitis), en alle daaruit voortvloeiende klachten. Ook heeft het Uwv geen rekening gehouden met het bij appellant vastgestelde vitamine D-tekort, waarvan volgens appellant ook sprake was rond de datum in geding. Het vitamine D-tekort is chronisch en hiervoor moet appellant levenslang medicatie innemen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een medicatieoverzicht overgelegd. Verder heeft appellant laboratoriumuitslagen en een rapport met bevindingen van een echografie van de gehele buik, beide afkomstig uit Turkije en vertaald in het Nederlands, overgelegd, en een brief van
17 januari 2019 van een neuroloog. Volgens appellant was de informatie uit deze stukken nog niet bekend bij het Uwv en is deze informatie niet betrokken in de beoordeling van de belastbaarheid van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft rapporten van 12 februari 2021, 23 april 2021 en 17 maart 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Hierin is gemotiveerd waarom de door appellant in hoger beroep gegeven toelichting op de beroepsgronden en de overgelegde medische informatie geen aanleiding geven voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep gegeven nadere toelichting op de beroepsgronden en de overgelegde medische stukken, wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit het door appellant overgelegde medicatieoverzicht over de periode van 1 juni 2018 tot en met 23 juli 2020 blijkt dat bij appellant op 1 juni 2018 een vitamine D-tekort is vastgesteld. Appellant heeft hiervoor op dezelfde dag medicatie voorgeschreven gekregen, die nadien meerdere keren is herhaald. In de rapporten van 12 februari 2021 en 23 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat op de datum in geding, 24 september 2018, nog sprake was van een vitamine D-tekort. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou de vitamine D-spiegel dan toereikend moeten zijn geweest als appellant het middel vanaf 1 juni 2018 trouw heeft ingenomen. Het op 1 juni 2018 vastgestelde vitamine D-tekort geeft daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant levenslang medicatie moet blijven innemen om zijn vitamine D-spiegel op peil te houden, zoals appellant heeft aangevoerd, doet niets af aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij een trouwe inname zal de medicatie ervoor zorgen dat de vitamine D-spiegel op peil blijft en er geen tekort ontstaat. In het rapport van 17 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de uit Turkije afkomstige medische stukken geen aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Deze stukken zien op onderzoeken die hebben plaatsgevonden op 18 januari 2021, dus ruim twee jaar na de datum in geding. Daarnaast is de bij de echografie vastgestelde minimale vervetting van de lever volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet van invloed op de belastbaarheid aangezien er bij de echografie verder geen afwijkingen zijn geconstateerd. De brief van 17 januari 2019 van de neuroloog bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen informatie die van invloed is op de belastbaarheid van appellant. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft bij het overleggen van de brief van 17 januari 2019 niet vermeld wat hieruit volgens hem kan worden afgeleid. In de brief wordt gesproken van chronische spanningshoofdpijn. Dat appellant last had van hoofdpijn was al bij het onderzoek door de primaire arts bekend. Voorts wordt in de brief vermeld dat een CT van de hersenen geen afwijkingen heeft laten zien.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis