Uitspraak
21 1358 WIA
9 maart 2021, 20/1988 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als sales assistent werkte, meldde zich ziek op 24 augustus 2017 vanwege klachten aan haar rechter voet en enkel, alsook lage rugklachten. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 22 augustus 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 18 augustus 2022, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, werd de medische beoordeling van het Uwv besproken. Appellante voerde aan dat de verzekeringsarts geen volledig beeld had van haar medische situatie, omdat zij later een hernia bleek te hebben. Het Uwv betwistte dit en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom appellante niet meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv.
De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellante waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De beroepsgronden van appellante werden niet gevolgd, en het hoger beroep werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 november 2022.