ECLI:NL:CRVB:2022:2406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
21/1358 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als sales assistent werkte, meldde zich ziek op 24 augustus 2017 vanwege klachten aan haar rechter voet en enkel, alsook lage rugklachten. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 22 augustus 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 18 augustus 2022, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, werd de medische beoordeling van het Uwv besproken. Appellante voerde aan dat de verzekeringsarts geen volledig beeld had van haar medische situatie, omdat zij later een hernia bleek te hebben. Het Uwv betwistte dit en stelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom appellante niet meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv.

De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan appellante waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De beroepsgronden van appellante werden niet gevolgd, en het hoger beroep werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 november 2022.

Uitspraak

21 1358 WIA

Datum uitspraak: 10 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 maart 2021, 20/1988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere medische stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd onder overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 augustus 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 18 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H van Riet.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als sales assistent voor gemiddeld 19,64 uur per week. Op 24 augustus 2017 heeft appellante zich ziek gemeld wegens klachten van haar rechter voet en enkel. Daarnaast heeft zij ook lage rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een primaire arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk en vervolgens functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 17,76%. Bij besluit van 11 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante per 22 augustus 2019 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is zowel door de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien, waarbij beide artsen een lichamelijk onderzoek hebben verricht. Ook hebben deze artsen de beschikbare medische informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken, waaronder de uitslag van een MRI-scan van 2 februari 2020 van de LWK. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 februari 2020 voldoende gemotiveerd dat appellante als gevolg van haar rug- en voetklachten en netelroos niet meer beperkt is dan in de FML is vastgesteld. In het rapport van 6 november 2020 heeft een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de beroepsgronden van appellante geen aanleiding geven voor een ander standpunt. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv verklaard dat de door appellante in beroep overgelegde nadere medische stukken zijn besproken met de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep. De gemachtigde van het Uwv heeft toegelicht waarom deze stukken geen aanleiding geven om de belastbaarheid van appellante anders in te schatten.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 4 maart 2020 voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat de geduide functies ook geschikt zijn voor appellante als er bij haar alsnog sprake blijkt te zijn van een nikkelallergie. Appellante kan in dat geval handschoenen dragen ter bescherming.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat de verzekeringsarts volgens appellante geen volledig beeld heeft gehad van haar medische situatie omdat naderhand is gebleken dat zij een hernia heeft. Vanwege deze diagnose moeten er volgens appellante meer beperkingen worden aangenomen voor haar rugklachten met uitstraling naar de schouders, armen en de benen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een brief van de neuroloog van 19 juni 2020. Tot slot heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met de ernstige netelroosklachten en de nikkelallergie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In het rapport van
2 augustus 2022 heeft de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de door appellante in beroep overgelegde medische stukken geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 augustus 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan haar een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv geen volledig beeld heeft gehad van haar rugklachten en hierdoor haar belastbaarheid heeft overschat. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 2 augustus 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de brief van 19 juni 2020 van de neuroloog geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellante. De neuroloog heeft in de brief van 19 juni 2020 verwezen naar een MRI van de LWK van 2 februari 2020. Het verslag van de radioloog van deze MRI heeft de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij zijn heroverweging. In het MRI-verslag is vermeld dat sprake is van een hernia waarbij de wortel L4 rechts wordt geraakt. De neuroloog komt in de brief van 19 juni 2020 tot de conclusie dat sprake is van een compressie van de wortel L4. Deze conclusie is niet conform het MRI-verslag aangezien hierin is vermeld dat sprake is van aanraking van de wortel L4. Ook komt de conclusie van de neuroloog niet overeen met zijn eigen bevindingen bij het neurologisch onderzoek aangezien de neuroloog hierbij geen afwijkingen heeft gevonden. Ook de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het lichamelijk onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor radiculaire prikkeling en dus ook niet voor een radiculair syndroom. Tot slot heeft de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de neuroloog heeft geconcludeerd dat vermoedelijk sinds meer dan drie jaar, dus vanaf 2017, sprake is van een radiculair syndroom L4 rechts. Deze conclusie past niet bij de conclusies van de reumatoloog die appellante op 23 januari 2018 heeft gezien en de orthopeed die appellante op 29 mei 2019 op de polikliniek heeft gezien. Zowel de reumatoloog als de orthopeed heeft geconcludeerd dat sprake is van aspecifieke lage rugklachten. Op basis van deze omstandigheden heeft de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 augustus 2022 geconcludeerd dat er rondom de datum in geding weliswaar sprake was van milde artrose in de lage rug maar dat er geen aanwijzingen waren voor een klachtenpatroon passend bij een radiculair syndroom. Met de mogelijke klachten van de artrose is volgens haar voldoende rekening gehouden in de FML van 3 juli 2019. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.2.
De beroepsgrond van appellante dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ernstige netelroosklachten en de nikkelallergie slaagt niet. De eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 februari 2020 voldoende gemotiveerd waarom geen beperkingen zijn aangenomen wegens de bij appellante in 2001 vastgestelde netelroos. Het standpunt van appellante dat zij vaak en ernstige netelroos heeft, heeft zij niet onderbouwd met medische stukken en geeft daarom geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellante gestelde nikkelallergie is alleen vermeld in de brief van 19 juni 2020 van de neuroloog en niet in de overige medische stukken. Zoals ter zitting besproken blijkt niet dat een nikkelallergie is vastgesteld door een dermatoloog of een andere ter zake deskundige arts en bevat het dossier ook geen informatie van de huisarts hierover. Tot slot heeft appellante ter zitting gemeld dat zij last heeft van tinnitus. Ook dit standpunt heeft appellante niet onderbouwd met medische stukken. In deze stellingen van appellante wordt daarom geen aanleiding gezien voor twijfel aan de voor haar vastgestelde belastbaarheid.
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het ter zitting gedane verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 juli 2019, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van monteur printplaten (SBC-code 267051), inpakker (SBC-code 111190) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman