In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die zich op 31 juli 2017 ziek meldde met psychische klachten, had een arbeidsongeschiktheid van 61,30% vastgesteld gekregen. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat er geen reden was om een urenbeperking aan te nemen, en de arbeidsdeskundige heeft gemotiveerd dat de functies die aan appellant zijn aangeboden, niet in strijd zijn met zijn belastbaarheid.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn gronden, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen door zijn psychische en lichamelijke klachten niet goed waren ingeschat. Hij voerde aan dat hij niet in staat was om fulltime te werken vanwege PTSS-klachten en slaapproblemen. Het Uwv heeft echter rapporten overgelegd die de eerdere conclusies ondersteunen en de rechtbank heeft de argumenten van appellant niet gevolgd.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.