ECLI:NL:CRVB:2022:2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
21/2070 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als docente Engels werkte, had zich op 18 maart 2011 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vastgesteld dat zij met ingang van 30 mei 2018 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank Amsterdam heeft haar beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar belastbaarheid niet correct was vastgesteld en dat de door deskundigen vastgestelde beperkingen niet zijn overgenomen. De Raad heeft de rapporten van de deskundigen, waaronder die van psychiater prof. dr. D.J. Veltman en klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe, beoordeeld en geconcludeerd dat deze rapporten inzichtelijk en consistent gemotiveerd zijn. De Raad heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de rapporten geen aanleiding geven om het ingenomen standpunt te wijzigen.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante per de datum in geding in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid en dat het Uwv haar WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De aangevallen uitspraak is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 2070 WIA

Datum uitspraak: 10 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2021, 18/6527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Rhodes heeft zich vervolgens onttrokken als gemachtigde.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als docente Engels aan een school voor VMBO voor 25,52 uur per week. Op 18 maart 2011 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 maart 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 63,20% en het einde van de loongerelateerde periode op 11 oktober 2014. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 12 oktober 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 7 februari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante in staat is te achten om haar eigen werk te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 23 maart 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 mei 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar ingediend tegen dit besluit. Zij heeft een rapport van 20 juli 2018 van De Landelijke Expertisebalie ingediend, in welk verband A.A. Schuler, arts, op 18 juli 2018 een medisch expertiseonderzoek heeft vastgelegd en M. Overduin op 20 juli 2018 een arbeidskundige beoordeling heeft gegeven. Bij besluit van 18 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 september 2018 en 1 oktober 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft in het rapport van Schuler aanleiding gezien om
prof. dr. D.J. Veltman, psychiater, in te schakelen als deskundige. Veltman heeft op 14 januari 2020 een rapport uitgebracht, waarin hij heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een aanpassingsstoornis met gemengd angstige en sombere stemming, chronisch. Differentiaaldiagnostisch kan worden gedacht aan een ongespecificeerde depressievestemmingsstoornis en gegeneraliseerde angststoornis. Veltman heeft op basis van het onderzoek aannemelijk geacht dat er ten tijde van de datum in geding (minimaal) lichte beperkingen waren ten aanzien van item 1.1
vasthouden van de aandachten item 1.3
herinneren. In reactie op het rapport van Veltman heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 24 februari 2020 en 23 april 2020 gemotiveerd gesteld dat de lichte beperkingen die Veltman vaststelt naar CBBS-norm normaal zijn. Een precisering van de lichte beperkingen is noodzakelijk voor de vaststelling van de ernst van de cognitieve stoornissen. Daartoe is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een NPO het aangewezen meetinstrument. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om
dr. J.F.M. de Jonghe, klinisch neuropsycholoog, te benoemen om aanvullend onderzoek te verrichten. De Jonghe heeft op 24 november 2020 een rapport uitgebracht. Hij heeft geconcludeerd dat een betrouwbare beoordeling van de testuitslagen en eventuele psychopathologie moeilijk is vanwege elkaar soms tegensprekende psychiatrische diagnosen en omdat in zijn onderzoek onderpresteren en overrapporteren van psychische klachten op de voorgrond staan. In reactie op het rapport van de Jonghe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 december 2020 geconcludeerd dat van de normaalwaarden van CBBS moet worden uitgegaan.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Zij heeft geen reden gezien om op dat uitgangspunt in dit geval een uitzondering te maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de deskundigen inzichtelijk en consistent gemotiveerd zijn en haar overtuigend voorkomen. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door de deskundigen bij de beoordeling betrokken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich heeft aangesloten bij de bevindingen van de deskundigen en toereikend heeft gemotiveerd dat de rapporten van de deskundigen geen aanleiding geven om het ingenomen standpunt te wijzigen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante per de datum in geding in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid en het Uwv haar WIAuitkering daarom per 30 mei 2018 terecht heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar belastbaarheid niet juist is vastgesteld door het Uwv en de door Veltman gestelde beperkingen hadden moeten worden overgenomen. De conclusie van de Jonghe, dat er aanwijzingen zijn voor onderpresteren, betekent niet dat de bevindingen van Veltman onbetrouwbaar zijn. Bovendien heeft Schuler eveneens vastgesteld dat appellante beperkt is in verband met psychische problematiek. Appellante heeft diverse stukken ingediend ter onderbouwing van haar standpunt, waaronder een verklaring van een psychiater van 31 juli 2019 en een verklaring van haar huisarts van 4 januari 2020. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het Uwv gehouden was om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen op basis van een theoretische functieselectie en dit niet op basis van geschiktheid voor haar eigen werk had mogen doen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2021 en 2 mei 2022 ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante met ingang van 30 mei 2018 terecht in staat heeft geacht om haar eigen werk te verrichten en haar WGA-uitkering terecht heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de rapporten van de deskundigen inzichtelijk en consistent gemotiveerd zijn en overtuigend voorkomen. Daarnaast wordt zij gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat deze rapporten geen aanleiding geven om het ingenomen standpunt te wijzigen. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. Hierbij wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 24 februari 2020, 23 april 2020 en 14 december 2020 overtuigend onderbouwd dat de lichte beperkingen voor de items 1.1 en 1.3 waartoe Veltman heeft geconcludeerd, geen aanleiding geven om de FML te wijzigen. Als de bevindingen van Veltman worden afgezet tegen de daarvoor gestelde normaalwaarden van CBBS leidt dit een score van normaal in de FML. De normaalwaarde voor item 1.1 houdt in dat iemand de aandacht gedurende minstens een half uur kan richten op één informatiebron. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar de drie gesprekken die appellante in het kader van het onderzoek door Veltman heeft gevoerd, die in totaal ongeveer drie uur hebben geduurd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dient de bovennormaalwaarde voor dit item te worden beperkt tot maximaal een uur. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat de normaalwaarde voor item 1.3 inhoudt dat iemand zich meestal tijdig zonder ongebruikelijke hulpmiddelen, relevante zaken kan herinneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij het psychiatrisch onderzoek door Veltman geen stoornissen in de geheugenfuncties zijn genoemd. Deze worden ook niet beschreven en zijn evenmin verenigbaar met de beschreven activiteiten rond de datum in geding.
4.3.2.
Veltman en de Jonghe hebben het rapport van Schuler kenbaar betrokken bij hun onderzoeken. Daarnaast is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 3 september 2018 en 1 oktober 2018 gemotiveerd ingegaan op het rapport van Schuler. Daarbij heeft hij geconcludeerd dat dit geen aanleiding geeft voor het aanpassen van de FML. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 mei 2022 afdoende gemotiveerd dat de door appellante in hoger beroep ingediende verklaringen van de psychiater en de huisarts geen aanleiding geven om een ander standpunt in te nemen. Uit deze verklaringen komen volgens hem geen nieuwe medische gegevens naar voren die betrekking hebben op de datum in geding. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig.
4.4.
Voorts wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering van appellante per 30 mei 2018 terecht heeft beëindigd, omdat zij in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2913), rechtvaardigt geschiktheid voor eigen werk in beginsel de vooronderstelling dat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de Wet WIA geen sprake is. Dit is slechts anders indien het eigen werk niet meer voorhanden is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen die de juistheid van deze vooronderstelling aantasten. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake. Appellante is uitgevallen vanuit de situatie waarin zij een WW-uitkering ontving en niet is gebleken dat soortgelijke werkzaamheden als docente Engels aan een school voor VMBO, niet meer beschikbaar zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) C. Karman
(getekend) M.C.G. van Dijk