In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds november 2015 uitgevallen is met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 47,24%, die liep tot 9 november 2019. Appellant verzocht om herbeoordeling van zijn situatie, omdat zijn klachten waren toegenomen. Na een medisch onderzoek concludeerde het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid nagenoeg ongewijzigd was en dat appellant recht had op een vervolguitkering vanaf 10 november 2019.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn medische situatie niet goed was ingeschat. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.