ECLI:NL:CRVB:2022:2393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
21/871 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds november 2015 uitgevallen is met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 47,24%, die liep tot 9 november 2019. Appellant verzocht om herbeoordeling van zijn situatie, omdat zijn klachten waren toegenomen. Na een medisch onderzoek concludeerde het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid nagenoeg ongewijzigd was en dat appellant recht had op een vervolguitkering vanaf 10 november 2019.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn medische situatie niet goed was ingeschat. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21 871 WIA

Datum uitspraak: 10 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 februari 2021, 20/1466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgever heeft [belanghebbende] kenbaar gemaakt te willen deelnemen als belanghebbende partij aan de procedure.
Appellant heeft geen toestemming gegeven voor het toezenden aan ex-werkgever van de stukken die medische gegevens bevatten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv en de ex-werkgever hebben zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als straler voor ongeveer 40 uur per week. In november 2015 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 10 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 47,24%. Daarbij is bepaald dat de loongerelateerde uitkering loopt tot en met 9 november 2019.
1.2.
Appellant heeft op 13 februari 2019 aan het Uwv gemeld dat zijn klachten sinds 24 december 2018 zijn toegenomen en verzocht om een herbeoordeling. In verband met deze herbeoordeling heeft appellant op 28 maart 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant ongewijzigd is ten opzichte van de einde wachttijd beoordeling van 2017. De beperkingen van appellant zijn neergelegd (geactualiseerd) in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 4 juni 2019 berekend dat appellant uitgaande van de door hem geselecteerde functies 54,08% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2019 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nagenoeg ongewijzigd is en hij tot en met 9 november 2019 een loongerelateerde
WGA-uitkering krijgt en vanaf 10 november 2019 een vervolguitkering.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2019 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van 15 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het medisch onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, psychisch en lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en op de hoorzitting van 2 december 2019, en op medische informatie afkomstig van de behandelend artsen.
2.3.
De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en de beperkingen van appellant heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat in het geval van appellant geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. In de FML is rekening gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant voor zover die geobjectiveerd kunnen worden. De rechtbank heeft overwogen dat het dagverhaal van appellant hierbij niet leidend of bepalend is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 mei 2020 verder gemotiveerd toegelicht waarom de door appellant ingebrachte medische informatie van zijn cardioloog geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen. Uit deze brief volgt dat er geen aanwijzingen zijn voor afwijkingen en dat sprake is van een stabiele situatie. De cardioloog heeft appellant terugverwezen naar de huisarts. In de FML zijn een aantal fysieke beperkingen opgenomen om appellant te ontzien voor fysiek zwaar lichamelijk werk. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 14 mei 2020 verder toereikend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor een urenbeperking. De in de FML vastgestelde beperkingen op energetisch en locomotoor gebied zijn adequaat en de energetische beperkingen worden daarmee verdisconteerd in andere rubrieken, waardoor er geen noodzaak is om een urenbeperking vast te stellen.
2.4.
De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid met juistheid vastgesteld op 54,08%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat in het kader van de anamnese zijn dochter voornamelijk het woord heeft gevoerd en dat de artsen van het Uwv hem onvoldoende hebben bevraagd naar zijn dagverhaal. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn medische situatie is onderschat. De informatie van zijn behandelaars en zijn dagverhaal zijn onvoldoende betrokken bij de beoordeling. Uit het dagverhaal van appellant blijkt dat appellant vermoeid is en dat hij onvoldoende zelfredzaam is. Appellant staat onder voortdurend toezicht van zijn gezin en zijn gezin moet hem bijstaan bij vrij basale activiteiten. Appellant heeft verder aangevoerd dat de informatie van zijn behandelaars onvoldoende weerslag gekregen heeft in de FML van 27 mei 2019. Appellant heeft lichamelijke en psychische klachten die te relateren zijn aan zijn hartinfarct in 2011. Deze klachten zijn onvoldoende betrokken bij de beoordeling. Bij appellant is onder meer sprake van een verminderd gevoel en tintelingen in zijn linker lichaamshelft en meerdere psychische klachten. Appellant heeft ten aanzien van de functies productiemedewerker metaal en
elektro-industrie (SBC-code 111171), medewerker intern transport (SBC-code 111220) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) aangevoerd dat zijn belastbaarheid op meerdere belastingpunten wordt overschreden en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet heeft toegelicht waarom deze functies op die aspecten in medisch opzicht passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 9 november 2019 terecht heeft vastgesteld op 54,08%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten of om te twijfelen aan de medische beoordeling van de artsen van het Uwv. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Er zijn geen aanknopingspunten dat de artsen van het Uwv de beschikbare medische informatie onvoldoende hebben vertaald in beperkingen in de FML van 27 mei 2019. De behandelend neuroloog heeft geen aanwijzingen voor afwijkingen gevonden die de door appellant ervaren sensibiliteitsklachten en subjectief krachtverlies kunnen verklaren. De cardioloog heeft geen aanwijzingen gevonden voor ischemie en heeft appellant gelet op de stabiele situatie terugverwezen naar zijn huisarts ter verder monitoring. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 mei 2020 inzichtelijk uiteengezet dat bij appellant geen sprake is van een ziektebeeld dat zijn lage activiteitenpatroon – zoals onder meer tot uiting gebracht in het dagverhaal van appellant – onderbouwt. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht die zijn standpunt onderbouwen dat hij meer beperkt is. De verwijzing van appellant naar Parnassia op 17 maart 2022 ziet niet kenbaar op de situatie ten tijde in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 mei 2020 gerapporteerd dat de door appellant ervaren psychische klachten invoelbaar zijn, maar dat er tijdens het primaire medische onderzoek en de hoorzitting geen sprake was van evidente psychopathologie.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De door appellant in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige gronden geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit het Resultaat functiebeoordeling van de functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) volgt dat deze functie geen belasting kent ten aanzien van het omgaan met conflicten. Wat betreft kortcyclisch torderen heeft de arbeidsdeskundige gemotiveerd toegelicht dat de belasting past binnen de belastbaarheid van appellant. Wat betreft tillen is er geen sprake van een signalering in het Resultaat functieboordeling. Uit de FML van 27 mei 2019 volgt dat appellant ongeveer 10 kilogram kan tillen, zo nodig elk uur van de werkdag ongeveer 300 keer voorwerpen van ruim 1 kilogram kan hanteren en wat betreft ‘frequent zware laste hanteren’ licht beperkt is in de zin dat hij niet tijdens ongeveer een uur per werkdag frequent lasten van ongeveer 15 kilogram kan hanteren. Daaruit blijkt genoegzaam dat de belasting in functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) wat betreft de items 4.14, 4.15 en 4.16 ruim binnen de belastbaarheid van appellant blijft. Er zijn derhalve geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de geschiktheid van de functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171). De Raad laat de overige door appellant in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige gronden onbesproken, omdat deze gericht zijn tegen reservefuncties.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) C. Karman
(getekend) M.C.G. van Dijk