ECLI:NL:CRVB:2022:2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
20/3708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen per 16 februari 2015. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, welke was afgewezen omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van 104 weken ziekte. De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was, maar de Centrale Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om tot een andere medische beoordeling te komen dan bij het oorspronkelijke besluit. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen op de eerdere beslissing van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20 3708 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 oktober 2020, 19/3234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Namers appellant is mr. Pietersz verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 2 december 2015 een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend omdat hij zich sedert 11 september 2013 arbeidsongeschikt acht. Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 7 december 2015 afgewezen, omdat bij het Uwv geen ziekmelding bekend is en appellant niet aan de voorwaarde heeft voldaan dat hij 104 weken ziek is geweest. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 22 november 2016 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd ingediend omdat hij zich vanaf 10 juli 2013 arbeidsongeschikt acht. Bij besluit van 29 november 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat het dienstverband van appellant bij zijn toenmalige werkgever per 10 juli 2013 is beeindigd en niet is gebleken dat appellant ziek gemeld was bij deze werkgever en appellant ook niet ziek uit dienst was gemeld per 10 juli 2013. Bij besluit van 9 maart 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2016 deels gegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 16 februari 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 januari 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat een eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aan te wijzen per 18 februari 2013
.Op dat moment was appellant verzekerd voor de WIA. Verder is sprake geweest van een ononderbroken ziekteperiode van 104 weken, zodat appellant de wachttijd heeft doorlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2017, geldig vanaf 18 februari 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22%.
1.3.
Op 23 november 2018 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd omdat hij zich vanaf 10 juli 2013 arbeidsongeschikt acht. Bij besluit van 5 december 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 9 maart 2018.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 december 2018 en tevens melding gemaakt van toegenomen klachten. Appellant heeft een rapport van Centrum Psychodiagnostiek Altrecht ingebracht van een psychologisch onderzoek op 28 november 2018 en de uitslag van een MRI van 30 november 2018. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts appellant gezien op het spreekuur van 8 februari 2019. Deze verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog en anesthesioloog. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 4 april 2019 vermeld dat er sinds (arbitrair) 1 november 2018 sprake is van toegenomen rugklachten. Dit is op basis van dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een FML van 4 april 2019, geldig vanaf 1 november 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 13 mei 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2018 100% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft appellant op 28 januari 2019 op de hoogte gebracht van het voornemen om het besluit van 9 maart 2018 te wijzigen. Naar aanleiding van de bezwaren van appellant tegen de voorgenomen wijziging heeft op 2 juli 2019 een hoorzitting plaatsgevonden. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 juli 2019 vermeld dat appellant sinds 2013 rugklachten heeft. Uit het onderzoek dat destijds is verricht bleek niet dat er sprake is van een HNP. De HNP is eerst in november 2018 vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de arbitrair vastgestelde datum 1 november 2018 reëel geacht in verband met de toegenomen rugklachten. Deze arts heeft vermeld dat er geen reden is om terug te komen op eerdere beslissingen. De ingediende medische informatie ziet niet op 2015 maar op de situatie eind 2018.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2018 heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om terug te komen van het besluit van 9 maart 2018. In het bestreden besluit heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 november 2018 een loongereleteerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
2.1.
In een tussenuitspraak van 15 juni 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het
bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is, omdat uit de rapporten van de verzekeringsarts
bezwaar en beroep onvoldoende is gebleken waarom de nieuwe informatie over appellants
intelligentieniveau geen aanleiding gaf om tot een andere medische beoordeling te komen ten aanzien van de datum in geding van 16 februari 2015.
2.2.
In een rapport van 15 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat de beoordeling in 2019 een duidelijk ander beeld laat zien van presentatie van appellant en bij observaties bij onderzoek. Dit past bij de uitslag van het psychologisch onderzoek uit 2018. De voorgaande rapporten uit 2016 en 2017 beschrijven dit beeld niet. Al met al blijkt appellant in 2018 bij psychologisch onderzoek een laag intelligentieniveau te hebben, maar uit de eerdere informatie van verzekeringsartsen wordt dit niet gezien. Bij de beoordelingen voor 2019 doet hij zelf het woord en worden ook geen aanwijzingen gezien voor zeer beperkt cognitief functioneren. Dit alles past meer bij een regressief beeld of bijkomende psychische problematiek. Dat appellant op datum in geding 16 februari 2015 ook al op dit beperkte niveau zou functioneren kan niet door het onderzoek uit 2018 worden vastgesteld en blijkt niet uit eerdere observaties.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de aanvullende motivering duidelijk heeft toegelicht waarom hij geen reden heeft om aan te nemen dat het intelligentieniveau op de datum in geding van 16 februari 2015 al zo laag was. Met deze aanvullende motivering is voldoende gemotiveerd waarom de nieuwe informatie over eisers intelligentieniveau geen aanleiding geeft om tot een andere medische beoordeling ten aanzien van die datum te komen. Daarmee is het motiveringsgebrek hersteld. Het Uwv kan zich met de aangevulde motivering terecht en op juiste gronden op het standpunt stellen dat geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden om terug te komen op het besluit van 9 maart 2018. De rechtbank heeft aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellant heeft aangevoerd dat hij met de nieuwe medische informatie heeft aangetoond dat de FML destijds een te positief beeld schetste van zijn belastbaarheid. De uit de hernia voortvloeiende beperkingen waren al per einde wachttijd, 16 februari 2015, aanwezig. Met name ten aanzien van statische houdingen en dynamische handelingen is uitgegaan van een te positief beeld. Voorts blijkt uit het rapport van het psychologisch onderzoek van 28 november 2018 dat sprake is van psychische/psychiatrische klachten die per einde wachttijd eveneens aanwezig waren. Uit het intelligentieonderzoek blijkt een zeer laag niveau. Het intelligentieniveau in 2015 zal niet anders zijn geweest dan ten tijde van het psychologisch onderzoek in 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant met ingang van 1 november 2018 100% arbeidsongeschikt is. Het geschil betreft de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 februari 2015.
4.2.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het Uwv het oorspronkelijke besluit van 9 maart 2018 volledig heeft heroverwogen en zich niet heeft beperkt tot een beoordeling op de voet van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit is door het Uwv ter zitting ook bevestigd. De Raad zal daarom beoordelen of het Uwv in het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf 16 februari 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de ingediende medische gegevens met betrekking tot de rugklachten en de psychische klachten aanleiding geven om op de datum in geding, 16 februari 2015, meer beperkingen aan te nemen.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om tot een andere medische beoordeling te komen dan bij het oorspronkelijke besluit, zodat er geen aanleiding bestaat terug te komen van de weigering om een WIA-uitkering toe te kennen per 16 februari 2015.
rugklachten
4.5.
Ten aanzien van de rugklachten heeft op 29 juni 2016 een lichamelijk onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. Dit onderzoek vond plaats in het kader van een aanvraag om toekenning van een Wajong-uitkering. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de belangrijkste beperkingen van appellant betrekking hebben op veelvuldig buigen; langdurig handhaven van zittende en staande houding; lang achtereen lopen; handhaven van gebogen houding; trekken en duwen; grove trillingen; optillen en dragen. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling in het kader van de Wajong en de WIA vastgesteld dat deze beperkingen ten aanzien van de rugbelastbaarheid nog steeds aan de orde zijn. In haar rapport van 25 oktober 2017 heeft deze verzekeringsarts de informatie van 18 februari 2015 van de radioloog en van 28 december 2015 van de neuroloog meegewogen, evenals het huisartsenjournaal over de periode 2005 tot 2016. Uit deze informatie blijkt dat in 2015 sprake was van lichte discopathie L4-L5 en dat er geen aanwijzingen waren voor een hernia. De beperkingen ten aanzien van de rugklachten zijn neergelegd in de FML van 14 november 2017, geldig vanaf 18 februari 2015.
4.6.
Uit de door appellant ingediende medische stukken, waaronder een MRI van 30 november 2018 en informatie van de neuroloog van 13 maart 2019 blijkt dat in november 2018 is geconcludeerd dat sprake is van een centrale HNP L4-L5 rechts en een grote centrale HNP L5-S1 links. Op grond van deze nieuwe medische informatie heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 4 april 2019 vastgesteld dat er sinds eind 2018 sprake is van toegenomen rugklachten bij een duidelijk radiculair beeld. Dit heeft geleid een toename van beperkingen met ingang van 1 november 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 juli 2019 toegelicht dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat deze beperkingen ook in 2015 al aanwezig waren. Er is, ook gelet op de in 4.5 vermelde bevindingen en medische informatie, geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
cognitieve beperkingen
4.7.
Ten aanzien van de psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de onderzoeksbevindingen neergelegd in genoemd rapport van 25 oktober 2017. Deze verzekeringsarts heeft tijdens het onderzoek vastgesteld dat appellant zijn klachten goed kan verwoorden en adequaat reageert. Appellants aandacht en concentratie zijn goed te trekken bij het gesprek en vast te houden. Er worden geen angstequivalenten waargenomen. Er zijn geen aanwijzingen voor een gestoorde orientatie in trias noch voor een gestoorde waarneming noch voor geheugenstoornissen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische informatie, waaronder het behandelplan van Altrecht van 27 december 2016 en de rapportage AAA-diagnostiek van 22 december 2016, bij de beoordeling betrokken en met betrekking tot de psychische klachten beperkingen aangenomen in rubriek 2 van de FML van 14 november 2017.
4.8.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat uit het rapport van Altrecht van 28 november 2018 blijkt dat hij op de datum in geding, 16 februari 2015, al op een heel laag niveau functioneerde en dat er aanleiding is om op deze datum meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 juli 2020 gemotiveerd dat het in 2018 vastgestelde zeer lage intelligentieniveau (52-65) een momentopname is en dat de uitslag sterk afhankelijk is van de omstandigheden, bijkomende psychopatholotie (angststoornis/hallucinaties) en de motivatie van degene die de test maakt. Het gebruik van medicatie en/of middelen kan een rol spelen. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen gegevens zijn waaruit zou blijken dat appellant altijd zodanig heeft gefunctioneerd. Deze problematiek is in 2016 niet geobjectiveerd. Er is, ook gelet op de in 4.7 vermelde bevindingen en medische informatie, geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
4.9.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroorderling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) K.M. Geerman