ECLI:NL:CRVB:2022:2386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
21/50 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 28 oktober 2018. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich ziek na een ongeval op 28 september 2017 en ontving vanaf 5 maart 2018 een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2018, waaruit bleek dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van de uitkering ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De verzekeringsarts heeft appellant zorgvuldig onderzocht en de beperkingen die zijn vastgesteld zijn voldoende gemotiveerd. Appellant voerde aan dat zijn medische klachten, waaronder een bankartlaesie en rugklachten, niet adequaat zijn meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeert echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig beeld had van de medische situatie van appellant en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing is openbaar uitgesproken op 3 november 2022.

Uitspraak

21 50 ZW

Datum uitspraak: 3 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 november 2020, 19/4015 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Weijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Op 28 september 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een ongeval. Op 4 maart 2018 is appellant ziek uit dienst getreden. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 22 maart 2018 met ingang van 5 maart 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 67,69% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 september 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 oktober 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er rekening mee gehouden dat appellant de linkerarm bijna niet kon gebruiken en dat bij tillen en dragen in de FML wordt uitgegaan van een belasting van beide armen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapportages van 14 oktober 2019 en 5 oktober 2020 afdoende gemotiveerd ingegaan op de door appellant overgelegde medische informatie. Ten aanzien van de informatie van de orthopedisch chirurg van 3 september 2019 geldt dat het ziet op een datum ver na de datum in geding. Verder is niet van belang of de schouderklachten wel of niet zijn veroorzaakt door een labrumletsel. Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee functies laten vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de resterende functies, waarmee appellant in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen, voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep voert appellant aan dat het Uwv de ernst van zijn medische klachten en aandoeningen heeft onderschat. Met de klachten aan zijn linkerschouder is te weinig rekening gehouden en zelfs helemaal niet met de overige klachten. Hierbij wijst appellant erop dat bij hem sprake is van een bankart laesie, een instabiele schouder, chronisch hoge rugklachten met uitstraling naar de heup, een heupprothese en het syndroom van Klippel-Trenaunay. Appellant stelt dat hij op 3 september 2019 met een kijkoperatie is geopereerd aan zijn schouder en toen is vastgesteld dat bij hem sprake was van labrumletsel. In verband met deze operatie heeft appellant zich ziek gemeld, waarna hem ziekengeld is toegekend. Na de operatie heeft appellant moeten revalideren. Volgens appellant gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten onrechte vanuit dat de klachten al voor de operatie zouden zijn verminderd. Tegenover de verzekeringsarts heeft appellant ook melding gemaakt van een eerdere operatie. Op 3 oktober 2018 werd appellant namelijk geopereerd bij het Pijnpolicentrum te Sliedrecht waarna hij acht weken diende te revalideren. Met deze informatie is niets gedaan. Gelet op zijn rapport in bezwaar, onder punt 6, gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er vanuit dat appellant op de datum in geding zijn linkerarm bijna niet kon gebruiken. Appellant stelt dat voor de geselecteerde functies twee armen en handen nodig zijn en dat deze functies niet geschikt zijn. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant een rapport overgelegd van verzekeringsarts E.J. van Etten van
20 augustus 2021. Op grond van dit rapport stelt appellant onder meer dat het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts niet deugdelijk was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit ten onrechte niet heeft hersteld met een eigen aanvullend onderzoek. Ook stelt appellant dat voor het vaststellen van de belastbaarheid het wel uit kan maken of sprake is van een chronisch pijnsyndroom of van een bankart-laesie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft een lichamelijk en een psychisch onderzoek verricht. Dat, zoals Van Etten heeft gesteld, het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts kwalitatief onder de maat is, wordt niet gevolgd. In zijn rapport van 3 september 2018 heeft de verzekeringsarts uitvoerig beschreven op welke wijze zij onder meer de linkerarm, schouder en hand heeft onderzocht. Dat dit lichamelijk onderzoek voldoende inzicht biedt in de functionele mogelijkheden van appellant blijkt ook uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2022 die op voormeld standpunt van Van Etten heeft gereageerd. Aangezien het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts voldoende deugdelijk is en ook overigens geen aanleiding bestond voor een aanvullend lichamelijk onderzoek kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep volstaan met dossierstudie en een gesprek met appellant tijdens de hoorzitting. In dit verband wordt ook gewezen op de brief van de neuroloog I.F.M. Evers van 4 december 2018 die appellant korte tijd na de datum in geding, namelijk op 1 november 2018 en 4 december 2018 heeft onderzocht. Uit deze brief blijkt niet van een ander medisch beeld dan waarvan de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zijn uitgegaan. Ook dit bevestigt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling een volledig beeld had van de lichamelijk aandoeningen en klachten van appellant.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellant op de datum in geding te maken had met klachten aan zijn linkerschouder/arm en hiervoor beperkingen aangenomen. Uit het rapport van verzekeringsarts Van Etten van 20 augustus 2021 blijkt niet dat deze beperkingen zijn onderschat. Allereerst gaat Van Etten er niet vanuit dat appellant op de datum in geding als eenarmig moet worden beschouwd. Op dit punt is hij het dus eens met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hoewel niet duidelijk is of de door appellant aangehaalde zinsnede op pagina 5 van zijn rapport van 7 juni 2019, dat appellant de linkerarm bijna niet kon gebruiken, het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep weergeeft dan wel de verklaring van appellant, blijkt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel voldoende duidelijk uit de rest van dit rapport, zijn latere reacties in (hoger) beroep en de FML van
3 september 2018, die hij heeft onderschreven. Hieruit blijkt namelijk dat hij appellant, zij het met beperkingen, in staat acht om de linkerarm te gebruiken. Van Etten wijst er vervolgens op dat het Uwv aanvankelijk is uitgegaan van een chronisch pijnsyndroom en dat in 2019 een bankart-leasie bij appellant is vastgesteld. Anders dan Van Etten wordt hierin geen reden gezien om aan de juistheid van de beperkingen te twijfelen. In zijn reactie van 17 januari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat louter een nieuwe diagnose geen gevolgen heeft voor de aangenomen belastbaarheid. Leidend is het lichamelijk onderzoek zoals uitgevoerd door de verzekeringsarts en er is, zoals hiervoor in 4.2 overwogen, geen reden om de door haar beschreven bevindingen voor onjuist te houden. Daarbij stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht dat door Van Etten zelf geen lichamelijk onderzoek is verricht. Dat dit met name is ingegeven door de geslaagde behandeling van appellant in 2019 maakt dit niet anders. Behalve de door hem benoemde twijfel heeft Van Etten geen objectief medische informatie naar voren gebracht die aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afbreuk kan doen. Ook zijn argument over het invullen van de FML treft geen doel. Uit de FML in samenhang met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt voldoende duidelijk dat alle beperkingen links gelokaliseerd zijn. Ook bij het aspect 4.2 (localisatie beperkingen) staat duidelijk vermeld dat de beperkingen zich links voordoen.
4.4.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) blijkt dat zij bekend waren met de overige door appellant benoemde aandoeningen zoals het Klippel-trenaunay syndroom en een status na heupprothese. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij als gevolg van deze aandoeningen zwaarder beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Ook de stelling van appellant over zijn rugklachten treft geen doel. In dit verband heeft Van Etten toegelicht dat sprake was van uitstralende pijn veroorzaakt door de labrumlaesie en dat niet aannemelijk is dat de rugklachten tot aanvullende beperkingen hadden moeten leiden. Appellant heeft onvoldoende gemotiveerd waarom – ondanks deze toelichting – toch uit moet worden gegaan van zwaardere beperkingen aan de rug. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij op 3 oktober 2018, dus korte tijd voor de datum in geding, een operatie heeft ondergaan bij het Pijnpolicentrum te Sliedrecht is van belang het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2019 waaruit blijkt dat hij met deze behandeling bekend was. Zoals blijkt uit de brief van de pijnspecialist I. Gültuna van
14 november 2018 ging het om een lokale triggerpuntbehandeling. Niet gebleken is dat deze behandeling op de datum in geding een negatief effect had op de belastbaarheid van appellant. Integendeel, uit de brief van de pijnspecialist van 30 november 2018 kan worden opgemaakt dat door de behandeling de pijn met meer dan 50% is verlicht.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de FML van 3 september 2018, de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant terecht beëindigd per 28 oktober 2018. De omstandigheid dat, naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding per 29 juli 2019, een nieuwe ZW-uitkering is toegekend maakt niet dat deze beëindiging onjuist is.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) K.M. Geerman