ECLI:NL:CRVB:2022:2383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
20/4185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en vaststelling beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als ontbijtmedewerker werkte, heeft zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving een Ziektewet-uitkering. Na een medisch onderzoek door een ANIOS-verzekeringsgeneeskundige werd vastgesteld dat appellante belastbaar was, met beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de WIA-uitkering. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen inconsistenties waren in de rapporten van de ANIOS-verzekeringsgeneeskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante's argumenten over de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek en haar psychische belastbaarheid werden niet gevolgd. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 4185 WIA

Datum uitspraak: 9 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 oktober 2020, 19/5714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.R. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 7 juni 2022, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2022. Voor appellante is
mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als ontbijtmedewerker voor gemiddeld 38,23 uur per week. Haar dienstverband is op 31 juli 2014 beëindigd. Op 13 december 2016 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheid ontving ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet omdat appellante op 12 december 2017 geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid had.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame ANIOS-verzekeringsgeneeskundige. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, waarna functies zijn geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 0%. Bij besluit van 8 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 11 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de voor het Uwv werkzame ANIOS-verzekeringsgeneeskundige en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebaseerd zijn op zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk en consistent zijn opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het aannemelijk geacht dat appellante de nodige beperkingen ervaart in haar dagelijks leven. De voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 19 oktober 2018 sluiten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan bij de bevindingen van het medisch onderzoek, de informatie van de GZ-psycholoog en de op
2 mei 2019 vastgestelde diagnoses (depressieve stoornis, eenmalige episode-matig, ongespecificeerde somatische-symptoomstoornis of verwante stoornis en ongecompliceerde rouw). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het rapport van de verzekeringarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2019 dat deze arts rekening heeft gehouden met alle door appellante naar voren gebrachte klachten en de verkregen informatie van de behandelend sector. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellante op 11 december 2018 (datum in geding) op psychische gronden geen benutbare mogelijkheden heeft. De rechtbank heeft het standpunt van appellante niet gevolgd dat er sprake is van inconsistenties tussen het rapport van de voor het Uwv werkzame ANIOS-verzekeringsgeneeskundige van 18 oktober 2018 en het rapport dat is opgemaakt in het kader van de EZWb in 2017. Bij appellant was op
5 december 2017 sprake van een ernstige psychiatrische stoornis met disfunctioneren in persoonlijk en sociaal functioneren op micro-, meso- en macroniveau tot gevolg. Hiervan is in de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake op de datum in geding. Op de datum in geding is sprake van een depressieve stoornis, eenmalig episode, matig. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake is van persoonlijk en sociaal onvermogen en daarom geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank heeft meegewogen dat de voor het Uwv werkzame ANIOS-verzekeringsgeneeskundige toegelicht heeft dat er sprake lijkt te zijn van een discrepantie tussen de gepresenteerde klachten en de geduide beperkingen. Appellante presenteert haar klachten op een theatrale wijze zonder dat dit verklaard kan worden op grond van haar aandoening. Uit het dagverhaal blijkt dat appellante in staat is tot zelfverzorging. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geweigerd heeft om mee te werken aan een lichamelijk onderzoek. De voor het Uwv werkzame
ANIOS-verzekeringsgeneeskundige heeft daarnaast het standpunt ingenomen dat een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen voor een onderzoek. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde FML, is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de voor appellante geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante heeft verder aangevoerd dat de artsen van het Uwv haar belastbaarheid hebben overschat. Het gaat psychisch niet goed met appellante en er is geen verbetering opgetreden ten opzichte van de periode van de EZWb. Appellante betwist dat zij theatraal gedrag vertoont en dat zij zich kan concentreren of haar aandacht vast kan houden. Er is geen sprake van psychische zelfredzaamheid. Appellante is verder niet taalvaardig. Zij acht zich niet in staat de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Voor het vervullen van de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) is een zeer goede oog/hand coördinatie vereist en concentratie. Appellante kan niet aan deze belastingseisen voldoen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 december 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, wordt onderschreven. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het ontbreken van een lichamelijk onderzoek het medisch onderzoek onzorgvuldig maakt. Uit het rapport van de voor het Uwv werkzame ANIOS-verzekeringsgeneeskundige van 18 oktober 2018 volgt dat appellante als claimklacht en ervaren belemmeringen naar voren heeft gebracht dat zij zich niet in staat acht om te werken omdat zij veel pychische en daarbij lichamelijke klachten ervaart, maar dat appellante bij het uitvragen van de medische anamnese hoofdzakelijk psychische klachten naar voren heeft gebracht. Nu uit het rapport van de ANIOS-verzekeringsgeneeskundige ook blijkt dat het lichamelijk onderzoek op eigen verzoek van appellante achterwege is gelaten en ook de ANIOS-verzekeringsgeneeskundige van mening is dat een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde had is er geen reden om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Ook zijn er geen aanknopingspunten in de medische gegevens dat lichamelijke problematiek is gemist of dat appellante zich tijdens het medisch onderzoek onvoldoende heeft kunnen uitdrukken door taalproblemen.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten dat de ANIOS-verzekeringsgeneeskundige en verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische beperkingen van appellante hebben onderschat. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat uit de informatie van haar behandelaars blijkt dat er geen verbetering is opgetreden in haar psychische belastbaarheid ten opzichte van de EZWb. Uit de informatie van de huisarts en de informatie van de
GZ-psycholoog van 11 juli 2019 en 6 mei 2019 volgt dat er bij appellante op de datum in geding sprake is van een depressieve stoornis, eenmalige episode-matig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 1 oktober 2019, 1 september 2020 en 12 mei 2022 gemotiveerd toegelicht waarom de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 19 oktober 2018 adequaat zijn. De bevindingen bij het psychisch onderzoek door de ANIOS-verzekeringsgeneeskundige geven geen aanleiding tot aannemen van beperkingen ten aanzien van het vasthouden van de aandacht, concentratie en zelfstandig handelen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen. De informatie van de huisarts van
26 september 2022, waarin vermeld is dat appellante bekend is met lage rugpijn en moeilijk kan zitten, heeft geen betrekking op de datum in geding.
4.6.
Uitgaade van de juistheid van de FML van 19 oktober 2018 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) ongeschikt is. Het Uwv heeft in het verweerschrift terecht naar voren gebracht dat appellante niet beperkt is voor zien, hand- en vingergebruik en concentratie. In de Resultaat functiebeoordeling is geen signalering verschenen op deze aspecten. De arbeidsdeskundige heeft op 6 november 2018 gemotiveerd toegelicht dat deze functie in medisch opzicht passend is voor appellante.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S. Pouw