ECLI:NL:CRVB:2022:237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20/565 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beëindiging van een nabestaandenuitkering aan appellante, die deze uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na het overlijden van haar echtgenoot in 2017. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering in 2018 beëindigd, na een herkeuring door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat concludeerde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de Svb.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het besluit op een zorgvuldige en volledige medische basis was genomen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen waren onderschat, met name op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De Svb heeft verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante op 1 mei 2018 niet voldeed aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering, omdat zij niet meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere bevindingen kon weerleggen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

20.565 ANW

Datum uitspraak: 28 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2020, 18/5877 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch en via beeldbellen plaatsgevonden op 17 december 2021. Voor appellante heeft haar zoon [naam zoon] deelgenomen, bijgestaan door mr. Van der Geld. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op [datum van overlijden] 2017 is de echtgenoot van appellante overleden. In verband daarmee heeft de Svb bij besluit van 17 juli 2017 op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) een nabestaandenuitkering aan appellante toegekend met ingang van april 2017. In navolging van een advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat is gebaseerd op verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft de Svb bij zijn besluit van 17 juli 2017 aangenomen dat appellante meer dan 45% arbeidsongeschikt was.
1.2.
In november 2017 heeft de Svb het Uwv opdracht gegeven om appellante te herkeuren. Hierop heeft het Uwv nader verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het Uwv de Svb geadviseerd om appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt te achten. Vervolgens heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante bij besluit van 7 februari 2018 beëindigd met ingang van april 2018.
1.3.
Tegen het besluit van 7 februari 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt. Na aanvullend verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is dit bezwaar bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit) door de Svb ongegrond geacht, met dien verstande dat de Svb alsnog een uitlooptermijn van twee maanden in acht heeft genomen, waardoor de nabestaandenuitkering van appellante niet is beëindigd met ingang van april 2018 maar met ingang van mei 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het bestreden besluit zorgvuldig en volledig nader medisch onderzoek ten grondslag is gelegd en dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. Verder is in aanmerking genomen dat het bestreden besluit berust op toereikend arbeidskundig onderzoek.
3.1.
In hoger beroep is namens appellante gesteld dat de ernst van de in aanmerking te nemen medische beperkingen van appellante is onderschat op met name de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren. Vanwege de beperkingen die volgens appellante in aanmerking zouden moeten worden genomen, acht zij zichzelf niet in staat om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de haar voorgehouden functies.
3.2.
De Svb heeft verzocht om een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is de vraag of appellante op 1 mei 2018 voldeed aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW om voor een nabestaandenuitkering in aanmerking te komen. Niet in geschil is dat hiervoor alleen van belang is of appellante op die datum meer dan 45% arbeidsongeschikt was.
4.2.
Ingevolge artikel 14 van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. In dit artikel is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in wezen een herhaling van wat eerder in bezwaar en beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden beoordeeld en het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit, gelet op de gedingstukken die voorhanden zijn, op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. De Raad onderschrijft evenals de rechtbank dat in de functionele mogelijkhedenlijst van 24 januari 2018 in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellante bestaande medische beperkingen voor het verrichten van arbeid.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep D.C.M. Meijer heeft in zijn rapportage van 8 oktober 2018 genoegzaam toegelicht waarom een urenbeperking niet aan de orde is. In de door appellante in de beroepsfase overlegde medische stukken is door de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de in aanmerking te nemen beperkingen zijn onderschat.
In dit verband wordt verwezen naar de rapportage van verzekeringsarts bezwaar en beroep C.E.M. van Geest van 4 september 2019. In hoger beroep heeft appellante geen enkel nader medisch stuk overgelegd dat een nieuw licht werpt op de beperkingen en belastbaarheid van appellante. Verder heeft appellante in hoger beroep geen specifieke arbeidskundige grieven aangevoerd. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat appellante vanwege in aanmerking te nemen medische beperkingen niet in staat mag worden geacht om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de haar voorgehouden functies.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2022.
(getekend) A. van Gijzen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.