ECLI:NL:CRVB:2022:2346
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek in het kader van de WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als procesoperator werkte, had zich in 2014 arbeidsongeschikt gemeld na een motorongeval. Het Uwv had hem in 2016 een WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 54,02%, maar deze werd later herzien naar 73,84%. In 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 63,31% na een medisch onderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte op 63,31% was vastgesteld, beoordeeld. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen sinds 2016 waren toegenomen en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) onvoldoende rekening hield met zijn klachten. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had gemotiveerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad bevestigde dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd genomen zonder veroordeling in proceskosten, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter van de kamer, W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van de griffier R. van der Heide.