ECLI:NL:CRVB:2022:2343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
20/2872 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als verzorgende werkte, had zich in 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv heeft in 2018 vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald naar 22,64%. Dit leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering per 31 januari 2019. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank had vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante betwistte in hoger beroep de stabiliteit van haar medische situatie en voerde aan dat er verdergaande beperkingen moesten worden aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De beslissing werd uitgesproken in het openbaar, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2872 WIA

Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 juli 2020, 19/4900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv een rapport te laten opstellen door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende. In 2014 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 25 augustus 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, lopend tot en met 30 januari 2019. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Destijds konden met name gelet op de beperking van het aantal uren dat appellante zou kunnen werken – vier uur per dag en twintig uur per week – geen functies worden gevonden.
1.2.
Appellante heeft op 30 april 2018 gemeld wat haar klachten zijn. In het kader van de beoordeling die daarop is gevolgd heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2018. De verzekeringsarts heeft daarbij de bij de eerdere beoordeling aangenomen urenbeperking boven de door haar aangegeven mentale en lichamelijke beperkingen voor belastende werkzaamheden niet meer noodzakelijk geacht. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 22,64% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 18 september 2018 bepaald dat appellante vanaf 31 januari 2019 niet meer in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit
van 18 september 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 juli 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen dat de psychische belastbaarheid van appellante niet is verbeterd ten opzichte van de eerdere beoordeling en in verband daarmee aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 3 juli 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML een reservefunctie verworpen. De overige functies heeft zij onveranderd geschikt geacht, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid 22,64%, dus minder dan 35%, is gebleven.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen reden gegeven om te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare medische gegevens niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in beroep aangevoerde gronden grotendeels een herhaling zijn van de gronden die zij in bezwaar naar voren heeft gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop afdoende gereageerd in haar rapport van 3 juli 2019 en genoegzaam gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De bij aanvullend beroep van 3 juni 2020 overgelegde medische informatie heeft geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de conclusies van deze verzekeringsarts bezwaar en beroep, nu deze informatie van na de datum in geding dateert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de urenbeperking inzichtelijk gemotiveerd dat er geen indicatie bestaat voor een grote urenbeperking dan reeds opgenomen in de FML van 3 juli 2019, nu extra beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren zijn opgenomen in de FML en de SLE stabiel is.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De geschiktheid van de functies is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 juli 2019 voldoende toegelicht. De geduide functies worden daarom geschikt geacht voor appellante. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betwist dat op de datum in geding sprake is van een stabiele situatie wat betreft de SLE. Zij stelt zich op het standpunt dat net als bij de eerdere beoordeling in 2016 sprake is een van een wisselend beloop van haar SLE en daarnaast van psychische klachten en dat in verband daarmee net als bij die eerdere beoordeling verdergaande beperkingen, in het bijzonder een urenbeperking, moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar knieproblemen heeft zij informatie van de klinisch immunoloog/reumatoloog van 10 april 2020 overgelegd. Zij heeft verder aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante per datum in geding. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.1.
Het standpunt van appellante dat net als bij de beoordeling in 2016 sprake is van een wisselend beloop van haar SLE en dat verdergaande beperkingen, in het bijzonder een urenbeperking, moeten worden aangenomen, slaagt niet.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 29 november 2021 genoegzaam toegelicht dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist is vastgesteld. Daarbij is de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd ingegaan op het verschil in medische beoordeling in 2016 en de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan de beoordeling per datum in geding. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 22 juni 2016 blijkt dat appellante heeft aangegeven dat drie of vier maanden geleden bij haar SLE is vastgesteld door de reumatoloog, nadat zij plotseling niet kon lopen en met spoed is doorverwezen naar het ziekenhuis. Appellante heeft tijdens het spreekuur aan de verzekeringsarts verklaard dat de klachten van SLE wisselend zijn. De verzekeringsarts heeft op basis hiervan aangenomen dat vanwege dit wisselende verloop in combinatie met de depressieve klachten een urenbeperking aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in 2016 recent sprake was van een acute ontsteking van de knieën waarna een nieuwe diagnose, SLE werd gesteld, er wisselende klachten waren en nog niet duidelijk was hoe een en ander zich zou ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over onderhavige beoordeling overwogen dat rond datum in geding volgens recente informatie van de internist-hematoloog en klinisch immunoloog/reumatoloog de SLE stabiel is, er geen verhoogde ontstekingswaarden zijn en met de knieklachten die wisselend zijn, rekening wordt gehouden door beperkingen in de FML van 3 juli 2019, zoals in lopen, traplopen, klimmen, staan, geknield of gehurkt actief zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geen reden gezien om rekening houdend met de reeds gestelde beperkingen en voorwaarden in arbeid ook nog een sterkere urenbeperking aan te nemen.
4.3.3.
Het standpunt van appellante dat de psychische klachten zijn onderschat en dat in verband daarmee net als bij de eerdere beoordeling verdergaande beperkingen, in het bijzonder een urenbeperking, moet worden aangenomen, slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens haar rapport van 3 juli 2019 in bezwaar informatie van de huisarts, GZ-psycholoog en POH-GGZ in haar oordeelsvorming betrokken en aanleiding gevonden om extra beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren aan de FML toe te voegen. Omdat de SLE stabiel, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen indicaties gevonden om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Appellante is wel enigszins beperkt in die zin dat zij gemiddeld ongeveer 40 uur per week kan werken en niet in ploegendiensten kan werken.
4.3.4.
De in hoger beroep overgelegde informatie van de klinisch immunoloog/reumatoloog van 10 april 2020 leidt niet tot een andersluidend medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 oktober 2021 terecht overwogen dat deze informatie ziet op de situatie van appellante ruim een jaar na de datum in geding.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.