ECLI:NL:CRVB:2022:2341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
21/1278 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 9 november 2016 ziek meldde, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en was laatstelijk werkzaam als secretaresse/poli-assistente. Het Uwv had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat appellante met ingang van 7 november 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar daarom een WIA-uitkering toe te kennen.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de deskundige haar ten onrechte niet had onderzocht, waardoor zij niet de kans had gekregen om haar lichamelijke klachten opnieuw onder de aandacht van een arts te brengen. De Raad oordeelde echter dat het rapport van de deskundige blijk gaf van een zorgvuldig onderzoek en overtuigend was gemotiveerd. De deskundige had kennis genomen van alle relevante medische informatie en had geen aanleiding gezien om appellante zelf te onderzoeken.

De Raad bevestigde de conclusie van de rechtbank dat de geselecteerde functies passend waren binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. De stelling van appellante dat deze functies belastender waren dan haar maatgevende arbeid vond geen steun in het dossier. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 1278 WIA

Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2021, 19/1574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse/poli-assistente voor ongeveer 16 uur per week. Nadien heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 9 november 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 augustus
2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 november 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 december 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en op basis van de drie overgebleven functies de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een rapport van het Expertise Instituut van 31 oktober 2019 ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 november 2019 opnieuw een gewijzigde FML opgesteld, waarin een beperking is toegevoegd op beoordelingspunt 4.21 (klimmen). Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds passend zijn. In reactie hierop heeft appellante een aanvullend rapport van het Expertise Instituut van 14 december 2019 ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft verzekeringsarts E.P.D. Siem-Yoe als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 18 augustus 2020 gerapporteerd. Zij heeft geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde lichte beperking op beoordelingspunt 4.14 (tillen of dragen) moet worden aangescherpt. Volgens de deskundige is appellante in staat om 5 kg te tillen of dragen, mits dit niet frequent voorkomt. Gelet op deze beperking is de functie administratie medewerker (SBC-code 315133) volgens de deskundige niet passend voor appellante.
2.3.
Op 16 september 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wederom een gewijzigde FML opgesteld, waarin hij de beperking op beoordelingspunt 4.14 (tillen of dragen) heeft aangepast conform de conclusie van de deskundige. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat ook deze wijziging in de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies. Uit overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellante in staat moet worden geacht om kortdurend 5 kg te dragen tot de normfrequentie van 5 maal per uur. Deze belastbaarheid wordt in de functie administratie medewerker (SBC-code 315133) niet overschreden. Bovendien is uit overleg met de arbeidskundig analist gebleken dat de in het CBBS beschreven belasting de maximale/hoogste belasting in de functie betreft. De feitelijke tijdsduur van het dragen kan variëren van enkele seconden aaneengesloten tot één minuut. De gemiddelde fysieke belasting zal daarom beduidend lager zijn dan de maximale belasting die in het CBBS is beschreven. Appellante heeft in reactie hierop een aanvullend rapport van het Expertise Instituut van 27 oktober 2020 ingediend.
2.4.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het vaste rechtspraak is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9799) dat het oordeel van een onafhankelijk deskundige die door de bestuursrechter is ingeschakeld in beginsel wordt gevolgd als de motivering van de deskundige de bestuursrechter overtuigend voorkomt. Dat is hier het geval. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat zij kennis heeft genomen van alle door appellante geuite klachten. Zij heeft uitgebreid dossieronderzoek verricht en alle medische informatie van de behandelaren kenbaar in haar beoordeling betrokken. Het is aan de deskundige om te beoordelen of het van toegevoegde waarde is om de betrokkene op te roepen voor een spreekuur. In dit geval heeft de deskundige daarin geen meerwaarde gezien. De rechtbank kan haar daarin volgen, te meer nu de deskundige haar onderzoek bijna twee jaar na de in geding zijnde datum 7 november 2018 verrichtte. Appellante heeft ook niet concreet gemaakt welke op de datum in geding aanwezig zijnde beperkingen de deskundige zou hebben gemist doordat zij geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante wel heeft onderzocht en de deskundige kennis heeft genomen van de uitkomsten van dit onderzoek. Het onderzoek door de deskundige was zorgvuldig en zij heeft ook begrijpelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe haar beoordeling tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de door de deskundige vastgestelde – en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen – beperkingen te twijfelen.
2.5.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen. Dat, zoals door appellante is gesteld, de belasting in de geselecteerde functies hoger is dan in de maatgevende arbeid kan uit de omschrijvingen van de functies niet worden afgeleid. Appellante heeft dit standpunt ook niet onderbouwd. De belasting op beoordelingspunt 4.14 (tillen of dragen) in de functie administratie medewerker (SBC-code 315133) blijft zowel wat betreft het gewicht als de frequentie binnen de bij appellante vastgestelde belastbaarheid.
2.6.
De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de deskundige haar ten onrechte niet heeft onderzocht en zij daardoor niet de kans heeft gekregen om haar lichamelijke klachten nogmaals onder de aandacht van een arts te brengen. Zij heeft de Raad verzocht opdracht te geven om haar alsnog lichamelijk te laten onderzoeken. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de geselecteerde functies belastender zijn dan de maatgevende arbeid, waarvoor zij ongeschikt is geacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of de rechtbank terecht de conclusie van de door haar ingeschakelde deskundige over de voor appellante geldende beperkingen heeft gevolgd, ondanks dat deze deskundige appellante niet heeft gezien en (lichamelijk) onderzocht.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het rapport van de deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en overtuigend is gemotiveerd en dat er geen aanleiding is om de deskundige niet te volgen. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De deskundige heeft het dossier bestudeerd en dus ook kennis genomen van de bevindingen bij lichamelijk onderzoek die zijn omschreven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2018 en het rapport van het Expertise Instituut van 31 oktober 2019. Daarnaast beschikte zij over informatie van de behandelend artsen en diverse brieven van appellante waarin zij een toelichting heeft gegeven op haar klachten, de gevolgde behandelingen en de door haar ervaren beperkingen. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien, en dit is door appellante ook niet onderbouwd, dat de deskundige in haar rapport van 18 augustus 2020 bij de beoordeling van de medische situatie van appellante op de datum 7 november 2018 aspecten van de gezondheidssituatie zou hebben gemist doordat zij appellante zelf niet heeft gezien en onderzocht. Het verzoek van appellante om opdracht te geven haar alsnog lichamelijk te laten onderzoeken, wordt daarom afgewezen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de door het Uwv geselecteerde functies passend zijn. De stelling van appellante dat deze functies belastender zijn dan de maatgevende arbeid, waarvoor zij ongeschikt is geacht, vindt geen steun in de in het dossier aanwezige stukken. In het rapport van 28 augustus 2018 heeft de arbeidsdeskundige toegelicht dat het werk als secretaresse/poli-assistente niet passend is, omdat daarin de belastbaarheid ten aanzien van hand- en vingergebruik (knijp/grijpkracht, fijnmotorisch, repetitief) en het gebruik van toetsenbord en muis wordt overschreden. Uit de verschillende versies van het Resultaat functiebeoordeling die in bezwaar en beroep zijn opgesteld, blijkt dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een bijzondere belasting ten aanzien van de knijp/grijpkracht en het verrichten van fijnmotorische hand- en vingerbewegingen. Het (repetitief) bedienen van toetsenbord en muis komt wel in deze functies voor, maar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 29 november 2019 en 24 september 2020 afdoende gemotiveerd dat hiermee de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet wordt overschreden omdat dit niet gedurende meer dan vier uur per dag aan de orde is en niet vereist is om met tien vingers te kunnen typen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.X.R. Yi