ECLI:NL:CRVB:2022:2340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
21/2424 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt was, maar geen recht had op een IVA-uitkering omdat er geen sprake zou zijn van duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam was aangemerkt. Ze voerde aan dat ze na 9 juli 2020 nagenoeg niet had gefunctioneerd en dat de vooruitzichten op verbetering nihil waren. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit van het Uwv. De verzekeringsarts had overtuigend onderbouwd dat de herstelmogelijkheden van appellante afhankelijk waren van de ernst en aard van haar symptomen, en dat het nog niet mogelijk was om een definitief beeld van haar medische situatie te vormen. De Raad bevestigde dat de inschatting van de verzekeringsarts op basis van de beschikbare medische informatie op de datum in geding, 9 juli 2020, correct was. De latere ontwikkeling van appellante's medische situatie bracht niet mee dat de eerdere inschatting onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

21 2424 WIA

Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2021, 20/4726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 april 2020 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 juli 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid, zodat geen IVAuitkering wordt toegekend. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 29 juli 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft overwogen dat de (verzekerings)artsen van het Uwv inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd dat en waarom niet kan worden uitgesloten dat een substantiële verbetering van de benutbare mogelijkheden kan optreden binnen een jaar of daarna. Dit standpunt van de
verzekeringsarts bezwaar en beroep is door eiseres in beroep niet met medische gegevens weersproken of anderszins gemotiveerd in twijfel getrokken. Appellante heeft haar stelling dat hoop op verbetering niet reëel is, onvoldoende onderbouwd. Ook het feit dat de familie van appellante erfelijk belast is met deze ziekte, heeft de rechtbank geen reden gegeven voor twijfel aan het standpunt van het Uwv.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet is aangemerkt als duurzaam en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering. Appellante heeft aangegeven dat zij na 9 juli 2020 nagenoeg niet heeft gefunctioneerd en de uitzichten op verbetering nihil zijn. In juni 2021 is appellante met een medische machtiging in een gesloten inrichting geplaatst. Voor die datum functioneerde zij ook niet goed. Appellante heeft erop gewezen dat haar zoon eveneens in een inrichting is geplaatst en dat deze medische problematiek ook verder in haar familie voorkomt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 9 juli 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 juli 2020 voorop gesteld dat appellante nog onder behandeling staat. Hij heeft overtuigend onderbouwd dat de herstelmogelijkheden deels afhangen van de ernst en aard van de negatieve symptomen van de aandoening, waarover uit de medische gegevens nog geen definitief beeld kan worden gevormd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder verwezen naar en geciteerd uit het op de aandoening van appellante van toepassing zijnde verzekeringsgeneeskundig protocol. Hieruit volgt dat pas na verloop van tijd blijkt in hoeverre de negatieve symptomen en cognitieve functiestoornissen, die het sociale functioneren bepalen, een permanent karakter krijgen en dat ook in die latere fasen cliënten in aanmerking kunnen komen voor arbeidsrehabilitatie en re-integratie. Volgens het protocol is de aandoening meestal chronisch en wisselend van beloop. Medisch gezien is op zijn vroegst vijf tot tien jaar na de eerste symptomen een stabielere situatie bereikt. Het gaat echter niet om de status van de ziekte alleen, maar ook om de wijze waarop betrokkene zich aan zijn of haar handicaps heeft aangepast. Door oefening, gewenning en dergelijke kan die veranderen, waardoor arbeidsmogelijkheden kunnen toenemen. Naast het medische beloop en de behandeltrouw is het sociale beloop van groot belang voor het functioneren in het werk. De primaire (verzekerings)arts heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom terecht een medisch heronderzoek geadviseerd op een termijn van ongeveer een jaar.
4.6.
De latere ontwikkeling in de medische situatie van appellante per juni 2021, zoals aangegeven in hoger beroep, brengt niet mee dat de verwachting van de verzekeringsarts voor de in geding van belang zijnde datum voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de voor die datum voorhanden zijnde medische informatie, vergelijk de uitspraak van de Raad van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi