ECLI:NL:CRVB:2022:2327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
21/2170 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering met betrekking tot medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als lasser werkte, meldde zich ziek na een aanrijding in 2014 en heeft sindsdien verschillende medische klachten, waaronder een autismespectrumstoornis en een matige depressie. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering op basis van een medische beoordeling die concludeerde dat appellant per 2 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het beroep is uiteindelijk bij de Centrale Raad van Beroep beland.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de medische beoordeling van een onafhankelijke deskundige, H.J. Hullen, had gevolgd. Hullen concludeerde dat de medische situatie van appellant correct was beoordeeld en dat de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd, adequaat waren. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het onderzoek van Hullen niet zorgvuldig was en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, vooral met betrekking tot zijn autismespectrumstoornis en de gevolgen van zijn Bellse paralyse.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek van Hullen zorgvuldig was en dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van appellant. De Raad concludeerde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in de Wet WIA.

Uitspraak

21 2170 WIA

Datum uitspraak: 26 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 mei 2021, 18/852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.A. van Wieren, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Appellant heeft ook stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser voor 39,77 uur per week. Op 5 november 2015 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een aanrijding in juni 2014. Verder is appellant onder meer bekend met een autismespectrumstoornis, een matige depressie en Bellse paralyse. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts verklaard dat appellant met ingang van 1 november 2017 weer arbeidsgeschikt is. Op grond daarvan heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2017 geweigerd aan appellant met ingang van 2 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2017 heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2018 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 1 februari 2018 beroep ingesteld.
1.2.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv alsnog beoordeeld of appellant de wachttijd voor de WIA heeft volgemaakt. Appellant heeft op 17 december 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft geconcludeerd dat de wachttijd voor de Wet WIA is voltooid en vastgesteld dat appellant per einde wachttijd, te weten 2 november 2019, belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 januari 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor de maatmanfunctie. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15,77%. Bij gewijzigd besluit van 28 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 2 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellant heeft zijn zienswijze tegen het besluit van 28 januari 2019 ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 maart 2019.
1.4.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Op 23 november 2020 heeft bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen zijn rapport uitgebracht. Het Uwv en appellant hebben daarop gereageerd.
2. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 28 januari 2019 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de medisch inhoudelijke beroepsgronden heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet slagen. De rechtbank heeft in de discussie over de medische beperkingen van appellant reden gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Hullen heeft appellant thuis bezocht, beschreven wat appellant hem over zijn klachten en zijn beperkingen heeft verteld en het dossier bestudeerd, waaronder de informatie van prof. dr. R.L. Diercks, orthopedisch chirurg, behandelaars van het Psycho Medisch Centrum Synaeda en van andere specialisten van appellant. Hullen heeft na een uitvoerige beschouwing vastgesteld dat bij appellant per 2 november 2017 als ziekte of gebrek zijn aan te merken een autismespectrumstoornis, een matige depressie, een rotator-cuff-insufficiëntie van de rechterschouder en de aanwezigheid van Bell's palsy. Volgens Hullen gelden er voor appellant beperkingen, gelijkluidend aan de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 11 januari 2019 in de FML heeft vastgelegd. In het medisch onderzoek van het Uwv zijn alle relevante aspecten volgens Hullen voldoende belicht en op een correcte wijze vertaald naar beperkingen voor functioneren. Het gegeven dat appellant op een overtuigende wijze aangeeft zichzelf meer beperkt te achten, is meer te duiden als een uiting van zijn gevoel van onrecht dan te verklaren op basis van de aanwezige gevolgen van ziekte. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van Hullen blijk geeft van zorgvuldig onderzoek en inzichtelijk, consistent en uitvoerig gemotiveerd is. Appellant heeft geen medische gegevens ingediend die de rechtbank hebben doen twijfelen aan het oordeel van Hullen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn rapporten van 15 januari 2019 en 28 maart
2019 deugdelijk heeft onderbouwd dat appellant, met zijn medische beperkingen, per 2 november 2017 in staat is om in gangbare arbeid een loon te verdienen waarmee hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de onafhankelijk deskundige heeft gevolgd. Appellant meent dat het onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat het gesprek met Hullen van korte duur was, Hullen geen informatie heeft opgevraagd en een lichamelijk onderzoek heeft gedaan terwijl appellant zijn kleding aan kon houden. Daarnaast is het rapport van Hullen niet inzichtelijk en consistent. Uit zowel het rapport van de verzekeringsarts als het rapport van Hullen blijkt dat appellant naast frequent reiken en frequent tillen, ook is beperkt voor langere tijd met kracht uitoefenen van schroefbewegingen met polsen en armen. In de FML is hiervoor ten onrechte geen beperking aangenomen. De artsen hebben dit niet gemotiveerd. Voorts heeft Hullen gerapporteerd dat appellant geregeld tijdelijk beperkt is voor veel spreken en voor eten vanwege zijn plotselinge tijdelijke aangezichtsverlamming. Ook hiervoor zijn ten onrechte geen beperkingen gesteld. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de bij appellant aanwezige autismespectrumstoornis. In beroep is verzocht een psychiater te benoemen, die kan beoordelen wat de mate is van zijn autismespectrumstoornis en in welke mate appellant daarvan beperkingen ondervindt in het dagelijks leven. De rechtbank is ten onrechte en zonder nadere motivering voorbij gegaan aan dit verzoek en heeft een verzekeringsarts aangesteld. Verder is appellant van mening dat de geduide functies niet passend zijn omdat hierin meerdere keren per uur boven schouderhoogte gereikt moet worden. Er is geen sprake van incidenteel boven schouderhoogte reiken zoals in de FML is opgenomen. Verder acht appellant zich beperkt ten aanzien van emotionele problemen van anderen te hanteren en omgaan met conflicten. In de functie telefonische verkoper wordt appellant geconfronteerd met andere personen, die emotionele problemen hebben en conflicten kunnen veroorzaken. Appellant kan hier niet mee omgaan, zodat de functie niet geschikt is.
3.1.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat onder meer voor tillen, dragen en boven schouderhoogte reiken meer beperkingen gesteld hadden moeten worden heeft appellant medische stukken overgelegd. Gegevens van Revalidatie Friesland van 16 november 2021, een brief van orthopedisch chirurg dr. M. Ostendorf van 6 april 2022, een overzicht en samenvatting van fysiotherapeutische behandelingen van fysiotherapeut S.E. BuiterSwieringa van 7 mei 2022, een bevestigingsmail voor een operatie, afdeling Orthopedie, op 7 juni 2022, een bericht van waarnemend huisarts A. Dam van 19 januari 2013, een bericht van het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL) van 17 september 2021, een bericht van de SEH van het MCL van 19 januari 2013, een bericht van fysiotherapeut H. van der Kolk van 27 februari 2013 en een bericht van het MCL van 24 juli 2018. Verder heeft appellant zelf zijn standpunt in verschillende brieven weergegeven. Voor zover nog niet in het dossier aanwezig heeft appellant hierbij stukken overgelegd van fysiotherapeut Van der Kolk van 20 maart 2013, orthopedisch chirurg drs. P. Willemse van 31 mei 2022, orthopedisch chirurg Ostendorf van 9 juni 2022 en fysiotherapeut B.M. Tummers van 7 juni 2022 van de Sint Maartenskliniek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 november 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van Hullen zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Uit het rapport van Hullen blijkt dat hij een uitgebreide anamnese heeft afgenomen bij appellant en dat hij alle klachten van appellant heeft besproken met appellant. Daarnaast beschikte Hullen over de aanwezige medische stukken die hij kenbaar bij zijn onderzoek heeft betrokken. Niet gebleken is dat Hullen medische informatie heeft gemist. Dat Hullen lichamelijk onderzoek heeft gedaan aan het hoofd, de nek, armen en schouders waarbij appellant zijn kleding aan kon houden, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellant heeft niet concreet gemaakt wat Hullen bij zijn onderzoek zou hebben gemist. Bovendien heeft Hullen naar aanleiding van de reactie van appellant, waarin dit ook is opgemerkt, geen aanleiding gezien zijn rapportage te wijzigen.
4.4.
Daarnaast bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. Voor het aannemen van een extra beperking voor langere tijd met kracht uitoefenen van schroefbewegingen met polsen en armen hebben zowel de verzekeringsarts bezwaar en beroep als Hullen geen aanleiding gezien. Volgens Hullen valt deze beperking samen met de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast blijkt dat in de geduide functies het voor langere tijd met kracht uitoefenen van schroefbewegingen met polsen en armen niet voorkomt. In de medische informatie wordt ook geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen in verband met astma. Niet is gebleken dat appellant rondom de datum in geding beperkingen heeft ondervonden als gevolg van astma. Bovendien blijkt uit informatie van de huisarts uit 2021 dat de astma met inhalatiemedicatie goed onder controle is en dat appellant geen last heeft van aanvallen of benauwdheid. Wat betreft de Bellse paralyse heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van neuroloog A.M.H.P. Boreas van februari 2017 bij zijn beoordeling betrokken. Hieruit blijkt dat er expectatief beleid is afgesproken. Hullen heeft net als de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om in verband met deze aandoening beperkingen aan te nemen. De aangezichtsverlamming kan tijdelijk beperkingen voor veel spreken en voor eten geven, maar heeft geen gevolgen voor het dagelijks functioneren. Er is dan ook geen sprake van een dusdanige beperking dat deze in de FML opgenomen zou moeten worden. Verder heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aan het verzoek van appellant voorbij is gegaan om een psychiater te benoemen. Op basis van de aanwezige stukken in het dossier is geen twijfel ontstaan over de aangenomen psychische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de autismestoornis rekening gehouden en er zijn verschillende beperkingen voor aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Voor zover appellant bedoeld heeft de Raad te verzoeken alsnog een psychiater als deskundige te benoemen wordt daarvoor geen aanleiding gezien.
4.5.
De door appellant in hoger beroep ingediende medische stukken geven evenmin aanleiding voor een ander oordeel over de medische situatie van appellant op de datum in geding, te weten 2 november 2017. Voor zover deze stukken betrekking hebben op een latere datum, zijn deze stukken meegenomen bij de beoordeling omtrent de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid. Deze beoordeling heeft geleid tot het toekennen van een WIAuitkering per 5 april 2022.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Appellant is beperkt voor het boven schouderhoogte actief zijn, te weten minder dan 5 minuten achtereen (beoordelingspunt 5.7.1), met als toelichting ‘alleen incidenteel mogelijk’. Uit het rapport van 15 januari 2019 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierover overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de toelichting bedoeld dat appellant incidenteel langer aaneen boven schouderhoogte kan werken. Tegen het kortdurend reiken boven schouderhoogte om bijvoorbeeld iets te pakken of weg te leggen is geen bezwaar. De grond van appellant dat de geduide functies niet passend zijn omdat hierin meerdere keren per uur boven schouderhoogte gereikt moet worden, zodat geen sprake is van incidenteel boven schouderhoogte werken, kan daarom niet slagen. De toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet op de duur van de handeling, niet op de frequentie. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 maart 2019 toegelicht dat de analist als minimale duur één minuut kan scoren, ook als de daadwerkelijke handeling korter duurt. Uit de omschrijving van de functies, waarin dit aspect voorkomt, te weten productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker intern transport (SBC-code 111220) blijkt dat boven schouderhoogte actief zijn alleen als zeer kortdurende handeling voorkomt van enkele seconden. Er is dan ook voor het boven schouderhoogte actief zijn geen aanleiding voor twijfel aan de geschiktheid van de geduide functies. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat het hanteren van emotionele problemen van anderen en omgaan met conflicten in de geduide functies niet voorkomt. Deze beperkingen zien op het omgaan met of spreken over emoties als onderdeel van een functie. Dat is in de geduide functies met praktisch uitvoerende werkzaamheden niet aan de orde.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen