ECLI:NL:CRVB:2022:2326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
21/968 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, heeft in 2018 een toename van haar gezondheidsklachten gemeld. Na een herbeoordeling door het Uwv is vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 2 september 2018. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de rapporten van het Uwv zijn gevolgd. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om de medische beoordeling te betwijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.968 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2021, 19/617 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Lamsallak-Paans, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 31 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lamsallak-Paans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 32 uur per week. Op 2 april 2009 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode is deze uitkering met ingang van 31 juli 2012 omgezet naar een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Appellante heeft op 23 februari 2018 een toename van haar gezondheidsklachten gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft een herbeoordeling plaatsgevonden en heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen, zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 1,79%. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 september 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante aanvullende medische informatie van haar huisarts, fysiotherapeut en psychiater ingediend en een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport van het Expertise Instituut van 9 november 2019. Bij rapport van 31 december 2019 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd en het standpunt met betrekking tot de rug-, nek- en schouderklachten en de urenbeperking gehandhaafd. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de psychische klachten van appellante in de FML van 31 december 2019 verdergaande beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens bij rapport van 9 januari 2020 een aantal functies laten vallen en de schatting gebaseerd op de resterende functies van administratief medewerker (SBC-code 315133), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker intern transport (SBC-code 111220). Appellante is ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt gebleven, namelijk 2,97%. Appellante heeft hierop een reactie van het Expertise Instituut van 14 september 2020 ingediend, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 27 november 2020 heeft gereageerd. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 30 november 2020 gereageerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden om het medisch oordeel in twijfel te trekken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van forse psychosociale problematiek, maar dit speelt geen rol bij het vaststellen van de belastbaarheid. Over de rugklachten heeft de verzekeringsarts overwogen dat er geen neurologisch of duidelijk orthopedisch ziektebeeld bestaat, zodat geen aanleiding is hiervoor verdergaande beperkingen op te nemen. In de in beroep overgelegde informatie wordt gesproken over het door appellante getoonde klachtenbeeld en niet van medische stoornissen die tot het vaststellen van beperkingen in de FML leiden. Voor de psychische klachten heeft de verzekeringsarts wel aanleiding gezien een aantal aanvullende beperkingen op te nemen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante gestelde beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn. Het Uwv heeft terecht en op goede gronden besloten appellantes WIA-uitkering met ingang van 2 september 2018 te beëindigen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Haar gezondheidsklachten zijn chronisch en de medische situatie is verslechterd. Daarnaast heeft appellante voldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de bevindingen van het Uwv met de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige expertise van 9 november 2019 en de aanvullende reactie van 14 september 2020. De rechtbank heeft niet afdoende gemotiveerd waarom desondanks de rapporten van het Uwv zijn gevolgd. Verder heeft appellante nog een brief van de GGZ van 12 maart 2021 overgelegd, waaruit haar psychische klachten blijken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat de medische beoordeling voor onjuist te houden. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank dit oordeel voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft zowel de inhoud van de rapporten van het Expertise Instituut als de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft bij deze beoordeling, waarbij de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd, overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de andere door appellante overgelegde medische informatie heeft meegewogen en op grond waarvan hij tot zijn conclusies is gekomen. Deze motivering is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, en is logisch en navolgbaar.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij inzichtelijk gemotiveerd dat er voor wat betreft de nek-, schouder- en rugklachten van appellante geen medische stukken aanwezig zijn op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de vastgestelde fysieke beperkingen in de FML van 31 december 2019. Uit de brieven van de huisarts, fysiotherapeut, radioloog en neurochirurg blijkt immers niet dat appellante wat betreft deze klachten verdergaand beperkt moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 31 december 2019 en 27 november 2020 voldoende gemotiveerd toegelicht dat aan de nek- en schouderklachten geen medische stoornis ten grondslag ligt en dat sprake is van aspecifieke rugklachten. Voor meer specifieke beperkingen of ernstiger beperkingen wegens deze fysieke klachten, zoals de medisch adviseurs van het Expertise Centrum hebben aangenomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gevonden. Klachtbeleving en ervaren belemmeringen zijn niet doorslaggevend. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd.
4.5.
Appellante kan daarnaast niet worden gevolgd in haar stelling dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van het Expertise Instituut van 9 november 2019 aanvullende psychische beperkingen opgenomen in de FML van 31 december 2019. De beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de psychische beperkingen is navolgbaar en er bestaat dan ook geen aanleiding de medische beoordeling voor de psychische klachten onjuist te achten. Bovendien heeft de medisch adviseur van het Expertise Centrum in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 december 2019 het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep omtrent de psychische beperkingen niet langer bestreden. In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven de juistheid van psychische beperkingen in twijfel te trekken. De brief van de GGZ van 12 maart 2021 bevat geen informatie die nog niet bekend was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en bovendien wordt in de brief een onderzoek beschreven dat op 12 augustus 2020 plaatsvond, bijna een jaar na de datum in geding.
4.6.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding over te gaan tot het benoemen van een deskundige.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust. Hieraan wordt toegevoegd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 30 november 2020 afdoende heeft gemotiveerd dat de geluidsbelasting in de geduide functies binnen de gehanteerde normaalwaarde van 80db(A) valt en appellante daarnaast eventueel gehoorbescherming kan dragen. Ook in dat opzicht heeft het Uwv terecht vastgesteld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen