ECLI:NL:CRVB:2022:2321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 3201 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens overlijden appellant en ontbreken erfgenamen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een appellant die is overleden. De gemachtigde van de appellant had op 3 september 2021 hoger beroep ingesteld, maar het griffierecht van € 134,- was niet tijdig voldaan. Ondanks herhaalde verzoeken om betaling en een oproep in de Staatscourant voor eventuele erfgenamen om zich te melden, heeft niemand gereageerd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen erfgenamen zijn die de procedure willen voortzetten, waardoor er geen belang meer is bij de beoordeling van het hoger beroep. De Raad heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het griffierecht wordt teruggestort. De uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van griffier L. van der Veldt, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

21.3201 PW, 21/3257 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juli 2021, 20/3865 en 20/6209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] op 3 september 2021 hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep is ter zitting van 25 augustus 2022 aan de orde gesteld. Op de zitting is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Deze bepaling is ook van toepassing op het hoger beroep (artikel 8:108, eerste lid van de Awb).
Bij brief van 7 september 2021 is [gemachtigde] erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is meegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven. Bij aangetekende brief van 8 oktober 2021 is [gemachtigde] nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn voldaan op het bezoekadres van de Raad.
Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Namens appellante heeft [gemachtigde] op 10 november 2021 verzocht om vrijstelling van het griffierecht. In verband hiermee heeft de Raad bij brief van
19 november 2021 om nadere gegevens verzocht. Daarbij is een termijn van twee weken gegeven. In deze brief is aangegeven dat het verzoek om betalingsonmacht zal worden afgewezen als niet tijdig wordt gereageerd. Hierop is niet gereageerd.
Bij brief van 8 december 2021 heeft de Raad het beroep op betalingsonmacht afgewezen omdat niet (op tijd) is voldaan aan het verzoek om informatie. Daarbij is [gemachtigde] meegedeeld dat hij een nieuwe herinnering griffierecht zal krijgen en is hem verzocht het griffierecht binnen de in de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij aangetekende brief van 10 december 2021 is de herinnering aan [gemachtigde] verzonden en is hem verzocht om binnen vier weken te betalen. Binnen deze termijn is het griffierecht niet voldaan. Pas op 22 maart 2022 is het griffierecht (te laat) voldaan.
Op 31 januari 2022 heeft de Badulhkan telefonisch bericht dat appellante is overleden en dat nader bericht zal volgen.
Met een brief van 9 maart 2022 heeft de Raad aan [gemachtigde] gevraagd of de procedure wordt voorgezet aangezien appellante is overleden. Daarbij is hij er op gewezen dat het hoger beroep mogelijk niet inhoudelijk zal worden behandeld omdat het griffierecht niet tijdig is voldaan.
Op deze brief is niet gereageerd.
De Raad heeft, gelet op het bepaalde in artikel 8:26, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in de Staatscourant een oproep geplaats van het ingestelde (hoger) beroep zodat eventuele erven zich konden melden. In de Staatscourant van 15 juli 2022 is vervolgens aangekondigd dat het onderzoek ter zitting zal plaatsvinden op 25 augustus 2022.
Er heeft zich niemand gemeld als erfgenaam van appellant. Niet is gebleken van erfgenamen die betrokken zijn als partij en die deze zaak zouden willen voortzetten. Ook na de aankondiging in de Staatscourant hebben zich geen belanghebbenden gemeld met het verzoek als partij te mogen deelnemen.
Er is dan ook niet langer belang bij een beoordeling van het hoger beroep van appellant en het griffierecht is niet tijdig voldaan.
Op grond van bovenstaande vermelde gegevens wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
-verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
-bepaalt dat het griffierecht van € 134,- wordt teruggestort.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van L. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2022.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) L. van der Veldt