ECLI:NL:CRVB:2022:232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20/3993 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand met betrekking tot schending van inlichtingenverplichting en boete

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2022, gaat het om een herziening en terugvordering van bijstand, alsook de oplegging van een boete aan appellanten. De herziening betreft de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een bedrag van € 2.772,50 heeft teruggevorderd. Dit bedrag is gebruteerd met € 466,71 over 2018 en € 978,48 over 2019. De terugvordering is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, die geen melding hebben gemaakt van kasstortingen en bijschrijvingen op hun rekening. Het college heeft deze kasstortingen als inkomen in mindering gebracht op de bijstand.

Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat de kasstortingen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt, omdat deze zouden zijn voortgekomen uit eerder opgenomen gelden. Ze hebben echter niet met controleerbare en verifieerbare gegevens kunnen aantonen dat de gestorte bedragen afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende rechtstreeks verband is tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang, om de stelling van appellanten te onderbouwen.

De Raad heeft de beslissing van het college bevestigd, waarbij het college ook een boete van € 907,74 heeft opgelegd wegens de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat de boete evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellanten. De uitspraak is openbaar gedaan en de zitting vond plaats via videobellen, waarbij appellanten werden vertegenwoordigd door mr. R. Küçükünal en het college door mr. M.R. Keyser.

Uitspraak

20.3993 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2020, 20/1401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2022
Zitting heeft: P.W. van Straalen, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: L.R. Kokhuis
De zitting heeft plaatsgevonden via videobellen. Namens appellanten is mr. R. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om een herziening en terugvordering van bijstand, alsmede de brutering van die terugvordering. Daarnaast is een boete opgelegd.
De herziening betreft de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019.
De terugvordering, zoals die na bezwaar is gehandhaafd, betreft een bedrag van € 2.772,50. Deze terugvordering, zoals die na bezwaar is gehandhaafd, is over 2018 gebruteerd met een bedrag van € 466,71 en over 2019 gebruteerd met een bedrag van € 978,48. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op hun rekening. Het college heeft deze kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen op de bijstand in mindering gebracht. In verband met de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college een boete opgelegd die door de rechtbank, rekening houdend met een beslagvrije voet van 5%, is vastgesteld op € 907,74.
Het geschil in hoger beroep komt er op neer dat de kasstortingen ten onrechte als inkomen in aanmerking zijn genomen. Die stortingen betreffen eerder door appellanten opgenomen gelden en dus eigen middelen. Appellanten verwijzen daarvoor naar de omstandigheid dat gedurende langere tijd telkens opnieuw opnames op de bankafschriften zijn te zien die worden gevolgd door kasstortingen.
Appellanten hebben niet met controleerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen (deels) afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen. Zij hebben daartoe alleen verwezen naar de bankafschriften, waar voorafgaand aan stortingen eerdere opnames zijn te zien. Er is echter een onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen – zowel in tijd als in omvang van de bedragen – om aannemelijk te kunnen achten dat de op de bankrekening gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die appellanten eerder hadden opgenomen uit eigen middelen. Het college heeft de kasstortingen en bijschrijvingen daarom terecht als inkomen in aanmerking genomen. De Raad wijst er daarbij op dat het college alleen die kasstortingen als inkomen in aanmerking heeft genomen waarvan de opnames meer dan een week voor de kasstorting zijn verricht en die daarmee dus in een verder gelegen verband staan. De Raad wijst er verder op dat de verklaring van appellante tijdens haar gehoor inhield dat zij de gelden na opname direct op de bankrekening van appellant stortte. Na met het tijdsverloop tussen de opnames en stortingen te zijn geconfronteerd, hadden appellanten geen verklaring meer voor de stortingen. Ook in zoverre hebben appellanten de bron van de kasstortingen niet aannemelijk gemaakt.
Het college heeft gelet op het voorgaande ook aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen. Appellanten kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De door de rechtbank vastgestelde boete van € 907,74 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) L.R. Kokhuis (getekend) P.W. van Straalen