ECLI:NL:CRVB:2022:2308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
22/953 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens termijnoverschrijding bij indienen beroepschrift en betaling griffierecht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 oktober 2022 geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op termijnoverschrijding bij zowel de indiening van het beroepschrift als de betaling van het griffierecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken, en deze termijn begint te lopen vanaf de dag na de bekendmaking van de uitspraak waartegen hoger beroep wordt ingesteld. In dit geval is de uitspraak van de rechtbank op 7 februari 2022 bekendgemaakt, en het beroepschrift is pas op 30 maart 2022 ontvangen, wat betekent dat het niet tijdig is ingediend.

Daarnaast is er ook sprake van termijnoverschrijding bij de betaling van het griffierecht. Appellante is herhaaldelijk gewezen op de verplichting om het griffierecht tijdig te betalen, maar heeft dit niet gedaan. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante niet in verzuim is geweest. Gezien deze omstandigheden heeft de Raad besloten het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren zonder verdere behandeling van de zaak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 oktober 2022.

Uitspraak

Datum uitspraak: 27 oktober 2022
22/953 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 februari 2022, 19/2038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

De Raad is van oordeel dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
Ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van die wet geldt het volgende. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in met ingang van de dag na die waarop de uitspraak waartegen hoger beroep wordt ingesteld door middel van de toezending van een afschrift aan partijen is bekendgemaakt. Een beroepschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
De uitspraak waartegen hoger beroep is ingesteld, is op 7 februari 2022 per aangetekende post in afschrift aan partijen toegezonden. Het beroepschrift is op 30 maart 2022 ontvangen. Op de enveloppe bevindt zich geen poststempel. De laatste dag van de termijn is 21 maart 2022. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
Ten aanzien van een na afloop van de beroepstermijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Bij brief van 9 mei 2022 is aan appellante gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding. Deze termijn heeft appellante ongebruikt voorbij laten gaan.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Dat geldt ook voor de betaling van het griffierecht, zoals hierna wordt overwogen.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 26 april 2022 is appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 136,- is verschuldigd en is aan haar medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 27 mei 2022 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is aan haar medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat de procedure niet inhoudelijk behandeld zal worden.
De aangetekende brief van 27 mei 2022 is bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) op 17 juni 2022 retour ontvangen met de mededeling ‘niet afgehaald’. Volgens de basisregistratie personen is het adres van appellante ongewijzigd gebleven. De brief van 27 mei 2022 is op 28 juni 2022 per gewone post verzonden met de mededeling dat met deze toezending niet opnieuw een termijn gaat lopen. Het griffierecht is op 11 juli 2022 ontvangen. De laatste dag van de termijn is 24 juni 2022. Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Gelet op het voorgaande concludeert de Raad als volgt. Zowel bij de indiening van het beroepschrift als bij de betaling van het griffierecht is sprake van termijnoverschrijding en kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. In een geval waarin het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, mag zonder verder onderzoek en dus ook zonder dat een zitting wordt gehouden, worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) J.M. Labage
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.
GdJ