ECLI:NL:CRVB:2022:2292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
20/4038 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 24 februari 2016 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had op 5 maart 2018 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv had na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat appellant per einde wachttijd op 22 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. Appellant was het hier niet mee eens en ging in beroep tegen deze beslissing.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld per 22 mei 2018, en dat zijn situatie per 21 februari 2019 beoordeeld had moeten worden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, en oordeelde dat er geen juridische basis was voor de stelling van appellant. De Raad concludeerde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid indien de gezondheidssituatie van de verzekerde later verslechtert.

Uitspraak

20 4038 WIA

Datum uitspraak: 26 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2020, 20/970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen aanvullend te reageren op medische stukken die bij het aanvullend hogerberoepschrift naar voren zijn gebracht.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd en nog nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als koerier voor 52,16 uur per week. Op 24 februari 2016 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Appellant heeft op 5 maart 2018 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Er heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en in dat kader heeft appellant het spreekuur van 11 april 2018 bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2018. Omdat de werkgever van appellant onvoldoende had gedaan voor de re-integratie van appellant, heeft het Uwv per einde wachttijd een loonsanctie opgelegd en heeft de werkgever het loon moeten doorbetalen tot 21 maart 2019.
1.3.
Het Uwv heeft op 8 januari 2019 het bezwaar van de werkgever tegen de loonsanctie gegrond verklaard en de loonsanctie ongedaan gemaakt. Op 20 februari 2019 heeft wederom een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Een arts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per einde wachttijd op 22 mei 2018 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2019, geldig vanaf 21 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 24,69%.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 22 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en een FML van 16 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 10 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een extra beperking aangenomen in verband met de luchtwegklachten van appellant en de FML hieraan aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de geselecteerde functies laten vervallen. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 24,78%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voor het standpunt van appellant, dat het aan het Uwv is te wijten dat hij niet per einde wachttijd is beoordeeld en dat daarom de mate van arbeidsongeschiktheid per 21 februari 2019 hadden moeten worden beoordeeld, bestaat geen steun in het recht. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 december 2019 afdoende gemotiveerd dat appellant is aangewezen op fysiek relatief licht belastende arbeid en dat beperkingen zijn opgenomen in persoonlijk en sociaal functioneren voor zijn psychische klachten. Er is geen sprake van een ernstige psychopathologie of aperte afwijkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De begeleiding vanuit de GGZ heeft geen melding gemaakt van een ernstige onderliggende psychiatrische stoornis voor indicatie voor een intensieve therapie, hetgeen niet leidt tot meer beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat alle medisch objectiveerbare beperkingen in de FML zijn opgenomen en dat deze beperkingen voortvloeien uit de bij appellant aanwezige medische stoornissen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die twijfel doet zaaien aan dit medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellant correct vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond voor het oordeel gezien dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Na het opleggen van een loonsanctie en het daardoor willens en wetens afzien van het nemen van een beslissing over de aanspraak op een WIA-uitkering bij einde wachttijd, is geen plaats meer voor een beoordeling met terugwerkende kracht tot einde wachttijd. De beoordeling van de aanspraken van appellant hadden moeten leiden tot toekenning van een WIA-uitkering per einde wachttijd. Nadat is teruggekomen van het opleggen van de loonsanctie kan (hoogstens) nadere beoordeling van de voortzetting van de WIA-uitkering plaatsvinden. Ook de selectie van geschikte functies en de hoogte van het (geïndexeerde) maatmanloon dienen per die latere datum te worden beoordeeld. Verder zijn de functionele mogelijkheden van appellant met name op psychisch gebied aanzienlijk overschat en de geselecteerde functies zijn daardoor niet passend. Appellant heeft ter onderbouwing van dit standpunt diverse medische stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Na schorsing ter zitting heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2022 ingebracht. Deze arts zag in de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische stukken geen aanleiding voor wijziging van het eerdere standpunt. Appellant heeft hierop gereageerd en daarbij verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor het standpunt van appellant, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid moet worden beoordeeld per 21 februari 2019 en niet per 22 mei 2018, geen steun bestaat in het recht.
4.3.2.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA, geldt een wachttijd van 104 weken voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering. In het tweede lid is bepaald dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.3.3.
Niet in geschil is dat appellant zich op 24 februari 2016 heeft ziekgemeld bij zijn toenmalige werkgever. Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA is de wachttijd toen begonnen. De wachttijd eindigde na 104 weken, op 21 mei 2018. Gelet hierop heeft het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op die datum beoordeeld. Voor een beoordeling op een latere datum bestaat geen grond. Indien appellant een beoordeling voor een latere datum wenst omdat zijn gezondheidssituatie later is verslechterd, dient hij een herbeoordeling aan te vragen.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en een eigen onderzoek verricht. Bij zijn onderzoek heeft de verzekeringsarts ook het door een andere verzekeringsarts op 18 april 2018 uitgevoerd verzekeringskundig onderzoek betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in heroverweging genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe de hoorzitting bijgewoond. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot een standpunt zijn gekomen.
4.5.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen zijn bekend met de fysieke en psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de informatie van de huisarts extra beperkingen aangenomen in verband met de luchtwegklachten van appellant. Voor de psychische klachten van appellant zijn beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie van zijn GGZ-behandelaars geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding. In een aanvullend rapport van 25 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat duidelijk is dat appellant al gedurende langere tijd lijdt aan forse psychische klachten in het kader van een PTSS en depressie. Uit het beloop van de aandoening en de klachten in de periode tussen het stellen van de diagnose in februari 2018 en eind 2019 blijkt echter dat geen sprake is geweest van een volledig gelijkblijvend klachtenniveau tussen november 2017 en december 2020, maar dat er een periode is geweest waarin de klachten minder waren na het volgen van EMDR. De PTSS-klachten zijn daarna een periode weggeweest, mogelijk door de EMDR en overige factoren. In 2019 zijn de angstklachten weer opgeleefd. Dit verklaart volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende waarom de primaire verzekeringsarts een matig ernstig psychisch beeld vaststelde. De situatie rond datum in geding was dus niet gelijk aan de ernst van de situatie zoals die in 2020 wordt beschreven.
4.6.
In wat appellant in zijn reactie op het aanvullend rapport van 25 mei 2022 heeft ingebracht bestaat geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant ingebrachte brief van GGZ-agoog T. van der Stelt en psychiater S. Kooper van 14 maart 2022 bevat over de datum in geding geen nieuwe medische informatie die niet al is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het door appellant ingebrachte besluit van de gemeente Rotterdam van 13 september 2022 over het vervallen van arbeidsverplichtingen in het kader van de Participatiewet dateert van ver na de datum in geding. Daarbij komt dat een medische beoordeling, uitgevoerd in het kader van de Participatiewet, een ander toetsingskader kent dan de Wet WIA. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de FML van 16 december 2019 bestaat er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals appellant in zijn laatste reactie heeft verzocht.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N.N. Gambier