ECLI:NL:CRVB:2022:2289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
20/1198 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het Uwv. De appellante, die zich op 7 maart 2016 ziek meldde met psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 5 maart 2018 79,53% arbeidsongeschikt was, maar na bezwaar werd deze mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 78,91%. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de systematiek van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en de indeling van de functies in verschillende SBC-codes. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies niet als gelijkwaardig konden worden beschouwd, ondanks dat in zes van de functies productiewerk voorkomt. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling door het Uwv.

Uitspraak

20 1198 WIA

Datum uitspraak: 26 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 februari 2020, 18/3549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Namens appellante is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Namens appellante is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als Director Operations voor 39,96 uur per week. Op 7 maart 2016 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een bij het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 maart 2018 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 maart 2018 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 79,53% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2018 heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
8 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat vier van de vijf geselecteerde functies niet passend zijn omdat hierin sprake is van forse fysieke belastingsaspecten. Op basis van een nieuwe functieselectie heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 78,91%. De WIA-uitkering wijzigt hierdoor niet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan. Deze arts heeft appellante gezien op de hoorzitting en heeft de aanwezige medische informatie, waaronder de informatie van de klinisch psychiater van 23 mei 2018 en het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 3 juli 2018, meegewogen in haar beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis hiervan geconcludeerd dat appellante ‘matig’ heeft gescoord op angst en depressie en dat er bij onderzoek geen ernstige psychiatrische ziekte is gediagnosticeerd die niet te behandelen is. Met de aangenomen beperkingen in de FML is rekening gehouden met de aanwezigheid van een matige depressie, angstklachten en burn-outklachten. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de rechtbank van oordeel dat de conclusie van de door appellante ingeschakelde deskundige, psychiater N. Kaymaz, dat sprake is van een ernstige depressie, niet wordt ondersteund door de andere aanwezige medische informatie in het dossier. Over het deskundigenrapport van
16 november 2018 van Kaymaz heeft de rechtbank verder opgemerkt dat uit de inhoud daarvan niet valt op te maken dat deze beoordeling ziet op de datum in geding, te weten 5 maart 2018. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van appellante dat de geselecteerde functies nagenoeg hetzelfde werk inhouden, zodat ze niet gezien kunnen worden als verschillende functies, niet kan worden gevolgd. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de systematiek van de Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Uit het door haar in beroep overgelegde deskundigenrapport van psychiater Kaymaz en de brieven van haar behandelend psychologen blijkt dat sprake is van ernstige psychische en cognitieve klachten. Met deze klachten is door het Uwv onvoldoende rekening gehouden. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het deskundigenrapport gevolgd. Niet de verzekeringsarts maar de psychiater is namelijk de deskundige op het gebied van psychische klachten. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies erg op elkaar lijken qua taken en werkzaamheden zodat ze niet als verschillende functies gekwalificeerd kunnen worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen waarbij is verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2020.
3.3.
Desgevraagd heeft het Uwv op 14 oktober 2021 en 27 oktober 2021 (medische) stukken overgelegd die zien op de per 1 februari 2020 aan appellante toegekende IVA-uitkering. De medische stukken betreffen brieven van Sinaï Centrum van 29 april 2020 en 13 augustus 2020, waar appellante sinds februari 2019 onder behandeling is. In reactie op vragen over deze stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 28 januari 2022 gerapporteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 maart 2018 heeft vastgesteld op 78,91%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De stelling van appellante dat zij op de datum in geding niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden wordt niet gevolgd. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 1 augustus 2018 toereikend gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van één van de uitzonderingscategorieën voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden. Ook uit het rapport van Kaymaz blijkt niet dat hiervan op de datum in geding sprake was.
4.3.2.
Het rapport van Kaymaz en de in hoger beroep ontvangen informatie van haar behandelaars van het Sinaï Centrum bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft vastgelegd in de FML van 9 februari 2018. De psychiater heeft in het rapport van 16 november 2018 de diagnoses depressieve stoornis (eenmalig, matig tot ernstig van aard), ongespecificeerde somatisch symptoomstoornis (ernstig van aard) en PTSS (licht tot matig en chronisch van aard) vermeld. Kaymaz heeft geconcludeerd dat er bij appellante in ernstige mate knelpunten zijn in het persoonlijk en sociaal functioneren maar zij heeft ook aangegeven dat de klachten van appellante een wisselend beloop laten zien. Uit de beschrijving van het beloop van de klachten in het rapport kan worden afgeleid dat ten tijde van de datum in geding de depressie matig van ernst was. Uit de brieven van het Sinaï Centrum komen ernstige psychische en cognitieve klachten naar voren. Het beeld dat hierin wordt geschetst komt echter niet overeen met de in het dossier aanwezige informatie die ziet op de datum in geding. De voor het Uwv werkzame arts heeft appellante gezien op een spreekuur op 19 januari 2018 waarbij appellante aangeeft de laatste tijd niet meer moe, angstig en gespannen te zijn, dat zij zichzelf niet depressief vindt en dat zij kan genieten. Ze kan zich alleen niet goed concentreren en haar geheugen is slecht. De primaire arts heeft verder vermeld dat er bij psychisch onderzoek ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn gedurende het gesprek van 45 minuten. Tijdens het gesprek zijn er ook geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Bij de hoorzitting op 2 juli 2018, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was, heeft appellante, gevraagd naar haar stemming, aangegeven dat zij zich niet depressief voelt, maar neutraal. Het probleem is volgens haar de concentratie en cognitieve klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 augustus 2018 bij indruk psyche vermeld dat appellante zich coöperatief opstelt, een licht gespannen indruk maakt, zich matig kan verwoorden en last heeft van woordvindingstoornissen, maar dat de aandacht en concentratie goed lijken. Ook uit de brieven van de geriater van het UMC Utrecht van
23 mei 2018 en het neuropsychologisch onderzoek van 3 juli 2018 blijkt dat appellante rond de datum in geding voornamelijk cognitieve klachten naar voren brengt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in het rapport van 28 januari 2022 nader toegelicht dat per datum in geding de door appellante geclaimde klachten en beperkingen niet zijn ontkend. Op grond van de gegevens van de bedrijfsarts, het onderzoek door de primaire arts, de verkregen toelichting en indruk tijdens de hoorzitting en de informatie uit het UMC Utrecht zijn de beperkingen overwogen en vastgelegd in de FML. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat, nadat appellante in 2019 in behandeling is gekomen bij het Sinaï Centrum, er sprake is geweest van een toename van klachten die aanleiding hebben gegeven om de medicatie te verhogen. Deze toename van klachten is echter gelegen na datum in geding en blijft daarom buiten beschouwing. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat voor het vaststellen van de beperkingen voor arbeid de diagnose op zichzelf niet van belang is.
4.3.3.
De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Uit de eerder door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde rapporten volgt dat de beperkingen in de FML aansluiten bij een depressie, matig van aard, en dat ook voor de angst- en cognitieve klachten beperkingen zijn aangenomen. Het rapport van Kaymaz en de informatie van het Sinaï Centrum bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de belastbaarheid op de datum in geding onjuist is vastgesteld. Omdat er op basis van de onderzoeksbevindingen rond de datum in geding en de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de systematiek van het CBBS en de juistheid van de indeling van de functies in de verschillende SBC-codes. Het enkele feit dat in zes van de geselecteerde functies productiewerk voorkomt, is onvoldoende om aan te nemen dat de werkzaamheden in die functies zodanig overeenstemmen dat ze niet in verschillende SBC-codes mochten worden ingedeeld. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 9 februari 2018, is er geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 augustus 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Pouw