ECLI:NL:CRVB:2022:2288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 4072 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een levenlanglerenkrediet voor herexamens in het hoger onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die een bacheloropleiding rechten volgde, had een lening aangevraagd in de vorm van een levenlanglerenkrediet om de kosten van een herexamen te dekken. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft deze aanvraag afgewezen, met het argument dat het levenlanglerenkrediet niet bedoeld is voor het bekostigen van herexamens. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het levenlanglerenkrediet uitsluitend bedoeld is om de drempel voor toegang tot onderwijs te verlagen, vergelijkbaar met het collegegeldkrediet. De Raad heeft vastgesteld dat de wetgever expliciet heeft gekozen om het levenlanglerenkrediet te beperken tot collegegeld en dat er geen recht bestaat op een lening voor herexamens. De appellant heeft betoogd dat de kosten voor herexamens bij particuliere instellingen niet onder het levenlanglerenkrediet vallen, maar de Raad heeft deze stelling verworpen. De Raad heeft ook het beroep van de appellant op artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) afgewezen, omdat deze bepaling geen afdwingbare aanspraak op een levenlanglerenkrediet biedt.

De Raad heeft geconcludeerd dat de minister niet verplicht is om een extra bedrag aan levenlanglerenkrediet te verstrekken voor herexamens, en dat er andere mogelijkheden zijn om de kosten van onderwijs te dekken, zoals het STAP-budget. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/4072 WSF
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2020, 20/239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Verspaandonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verspaandonk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots en mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft (een deel van) de bacheloropleiding rechten bij de [naam stichting] gevolgd. Voor de kosten van toegang tot deze opleiding heeft hij een lening ontvangen in de vorm van een levenlanglerenkrediet op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Op 23 september 2019 heeft appellant aanvullend, voor het betalen van een herexamen, een lening aangevraagd in de vorm van een levenlanglerenkrediet.
1.2.
Bij besluit van 4 oktober 2019 heeft de minister deze aanvraag afgewezen omdat het levenlanglerenkrediet niet is bedoeld voor het bekostigen van herexamens.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft erop gewezen dat uit de memorie van toelichting bij de Wsf 2000 blijkt dat de wetgever expliciet heeft gekozen om het levenlanglerenkrediet op dezelfde wijze in te richten als het collegegeldkrediet. Dat heeft als consequentie dat alleen voor het verschuldigde bedrag aan collegegeld een levenlanglerenkrediet wordt verstrekt. Van strijd met het bepaalde in artikel 7.50, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) waarin staat dat de inschrijving niet afhankelijk wordt gesteld van een andere geldelijke bijdrage, is anders dan appellant betoogt, geen sprake. Dat het collegegeld bij de [naam stichting] recht geeft op één tentamen per module en de [naam stichting] voor een herexamen € 110,- in rekening brengt, maakt dat niet anders. De afzonderlijke kosten voor herexamens hangen samen met de keuze van appellant voor het volgen van onderwijs bij de [naam stichting] . Dat de kosten van herexamens over het algemeen bij een bekostigde onderwijsinstelling zijn inbegrepen, kan er niet toe leiden dat de kosten van een herexamen bij een particuliere instelling onder het levenlanglerenkrediet worden begrepen. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat ervan wordt uitgegaan dat studenten in het particulier onderwijs hun studie afronden zonder gebruik te maken van een herexamen. Wat betreft het beroep van appellant op artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) heeft de rechtbank overwogen dat deze bepaling niet eenieder kan verbinden in de zin van artikel 94 van de Grondwet. In genoemd verdragsartikel is sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op een levenlanglerenkrediet voor de kosten van het doen van een herexamen valt te ontlenen. Het beroep van appellant op de algemene voorwaarden van de [naam stichting] waaruit naar de stelling van appellant volgt dat de kosten voor (her)examens in feite onder het bij de wet gedefinieerde begrip ‘collegegeld’ vallen, slaagt evenmin. De algemene voorwaarden van de [naam stichting] betreffen contractuele bepalingen die tussen de [naam stichting] en appellant zijn overeengekomen, waaraan de minister als derde partij niet gebonden is. Voor toepassing van de hardheidsclausule hoefde de minister geen aanleiding te zien.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder levenlanglerenkrediet, voor zover hier van belang, verstaan een lening voor betaling van het collegegeld in het hoger onderwijs.
4.1.2.
Ingevolge artikel 3.16d, eerste lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, bedraagt het levenlanglerenkrediet per maand niet meer dan een twaalfde deel van het feitelijk door de student voor een periode van twaalf maanden te betalen bedrag aan collegegeld of lesgeld voor het volgen van de desbetreffende opleiding en in totaal ten hoogste vijf maal een twaalfde deel van het volledige wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de WHW, voor een opleiding in het hoger onderwijs.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een levenlanglerenkrediet voor de betaling van het collegegeld voor zijn opleiding aan de [naam stichting] . Appellant beoogt met deze procedure te bereiken dat aan hem naast de lening voor de toegang tot het onderwijs ook een lening voor het bekostigen van herexamens wordt toegekend.
4.3.
Volgens appellant blijkt uit de memorie van toelichting bij de invoering van het levenlanglerenkrediet niet dat de wetgever rekening heeft gehouden met niet-bekostigd onderwijs, waar ook andere kosten worden gemaakt dan alleen het collegegeld. Er kan niet voorbij worden gegaan aan de wijze waarop het onderwijs is vormgegeven. Een student is niet in de gelegenheid een opleiding te volgen als niet ook kosten van bijvoorbeeld een herexamen kunnen worden vergoed. Ten onrechte is het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat er geen andere mogelijkheden zijn de kosten voor herexamens vergoed te krijgen en er in zoverre sprake is van een leemte in de wet.
4.4.
Appellant wordt hierin niet gevolgd. Uit de memorie van toelichting komt naar voren dat het levenlanglerenkrediet is bedoeld voor (uitsluitend) het wegnemen van de drempel voor de toegang tot onderwijs, op dezelfde wijze als dat bij het collegegeldkrediet aan de orde is. Uitdrukkelijk is rekening gehouden met andere kosten die het volgen van onderwijs meebrengt en daarom is bij de invoering van het krediet de mogelijkheid van aftrek van (andere) scholingsuitgaven voor de inkomstenbelasting behouden [1] en bestaat in plaats daarvan tegenwoordig de mogelijkheid om een deel van een opleiding te financieren met een STAP-budget. [2] De systematiek van de WHW, waar onderscheid wordt gemaakt tussen studenten en extraneï, [3] wijst, gegeven wat hiervoor is overwogen en dus anders dan appellant ter zitting heeft aangevoerd, niet op het tegendeel.
4.5.
In aansluiting op wat de rechtbank over het beroep op artikel 13 van het IVESCR heeft overwogen, wat wordt onderschreven, kan worden opgemerkt dat het levenlanglerenkrediet de toegang tot vele soorten onderwijs vergemakkelijkt en dat uit artikel 13 IVESCR geen verplichting voortvloeit om dat ruimer te maken. Daarbij kan bovendien worden gewezen op de mogelijkheden die het STAP-budget als bedoeld in 4.4 biedt om kosten naast het collegegeld te voldoen. Ook dat drukt het totaalbedrag dat iemand zelf voor zijn opleiding moet investeren.
4.6.
Ook het oordeel van de rechtbank over de toepassing van de hardheidsclausule is juist en toereikend gemotiveerd. De Raad begrijpt dat het voor appellant moeilijk is om zonder financiële hulp de herexamens te bekostigen, maar dat betekent niet dat de minister buiten de bedoeling van de wetgever om gehouden zou zijn daarvoor een extra bedrag aan levenlanglerenkrediet te verstrekken. Uit wat is overwogen onder 4.4 volgt ook dat, anders dan appellant meent, er andere mogelijkheden zijn om andere kosten van onderwijs te laten vergoeden, zodat zijn stelling in zoverre feitelijke grondslag mist.
4.7.
Wat hiervoor is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2014-2015, 34035, nr. 3, p. 28 en 29.
2.Stimulans Arbeidsmarktpositie, Kamerstukken II 2018/19, 30 012, nr. 92.
3.Art. 7.43 en 7.44 van de WHW regelen resp. het collegegeld en het examengeld.