ECLI:NL:CRVB:2022:2287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 4427 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2020. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die als alleenstaande ouder bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam concludeerde op basis van onderzoek dat appellante in de periode van 13 maart 2019 tot en met 31 juli 2019 ten onrechte bijstand ontving, omdat haar partner X in die periode ook zijn hoofdverblijf bij haar had. Appellante had deze gezamenlijke huishouding niet gemeld, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd, evenals de opgelegde boete. De bevindingen van het college, waaronder verklaringen van appellante en buurtbewoners, ondersteunden de conclusie dat X bij appellante woonde. Appellante had verklaard dat X regelmatig bij haar verbleef en er werden ook persoonlijke spullen van X in haar woning aangetroffen. De Raad oordeelde dat de druk die appellante tijdens het gesprek op 23 juli 2019 zou hebben ervaren niet ontoelaatbaar was en dat haar verklaring over de aanwezigheid van post van X niet overtuigend was.

Daarnaast werd de afwijzing van een nieuwe aanvraag van appellante op 23 augustus 2019 behandeld. Appellante had geweigerd mee te werken aan een huisbezoek, wat het college verhinderde om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad oordeelde dat appellante op de hoogte was van de gevolgen van haar weigering en dat er geen zwaarwegend belang was dat haar meewerking aan het huisbezoek zou uitsluiten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.4427 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2020, 20/2083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 oktober 2022
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: E.A.J. Westra
Ter zitting is appellante verschenen, bijgestaan door mr. M.R. de Kok. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Dit betekent dat appellante van 13 maart 2019 tot en met 31 juli 2019 ten onrechte bijstand heeft ontvangen als alleenstaande ouder, omdat X die de vader is van haar kinderen, in die periode ook zijn hoofdverblijf had in haar woning. Die bijstand is terecht vanaf 13 maart 2019 ingetrokken en teruggevorderd tot een (gebruteerd) bedrag van € 5.972,88. Ook de door de rechtbank tot € 630,- verlaagde boete en de afwijzing van de aanvraag van 23 augustus 2019 zijn terecht.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Intrekking, terugvordering en boete
Appellante woonde vanaf 28 augustus 2017 met haar kinderen op het uitkeringsadres en ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. X had een eigen woning. Na een anonieme melding dat appellante met X zou samenwonen heeft het college onderzoek gedaan.
Op 23 juli 2019 heeft appellante tegenover twee toezichthouders verklaard dat X een sleutel heeft van haar woning en dat hij sinds de geboorte van hun derde kind op 13 maart 2019 bijna elke nacht bij haar is komen slapen en ook overdag bij haar is. Bij het huisbezoek direct na dit gesprek bleken er spullen van X in de woning van appellante te liggen, zoals een ketting, slippers, een inwerkschema, kleding, medicijnen, toiletartikelen, autospullen en op verschillende plekken post. Het ging om veel post over de jaren 2016 tot en met 2019. Ook op 23 juli 2019 hebben twee buurtbewoners verklaard dat appellante daar ongeveer een jaar woont met X en hun kinderen. Op 24 juli 2019 heeft een derde buurtbewoner in reactie op een belbrief van het college hetzelfde verklaard.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college op grond van deze bevindingen terecht heeft geconcludeerd dat X in de periode waar het hier om gaat zijn hoofdverblijf had bij appellante. Door dat niet te melden heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden. Het college was verplicht om de bijstand in te trekken, terug te vorderen en een boete op te leggen.
De gronden in hoger beroep slagen niet.
De Raad wil wel aannemen dat appellante druk heeft ervaren bij het gesprek op 23 juli 2019, dat in totaal vijf uur duurde en waarbij ook het buurtonderzoek is besproken. Maar van ontoelaatbare druk is niet gebleken. Er waren pauzes, appellante heeft het verslag doorgelezen en ondertekend en gezegd dat zij ‘gewoon normaal goed’ is behandeld.
De verklaring van appellante voor de aanwezigheid van de vele post van X, namelijk dat hij enige tijd in het verleden verslechterd zicht had, is niet onderbouwd. Ook is wisselend verklaard over de periode waarin X zelf zijn post niet zou hebben kunnen lezen en mede daardoor niet overtuigend.
Afwijzing van de nieuwe aanvraag
Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag van appellante op 23 augustus 2019 was er op 18 oktober 2019 een intakegesprek. Appellante heeft toen niet mee willen werken aan een aansluitend huisbezoek, omdat één van haar kinderen ziek was. Als gevolg van schending van de medewerkingsverplichting kon het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Appellante heeft een verklaring van de huisarts overgelegd waaruit blijkt dat in elk geval op 17 oktober 2019 een van haar kinderen ziek was; de huisarts beschreef het toen als ‘alert lichtziek’ en heeft antibiotica en een neusspray voorgeschreven. Hieruit blijkt niet dat het kind zo ziek was dat het meewerken aan een huisbezoek daardoor voor appellante onmogelijk was. Het kind was ook mee naar het intakegesprek. Het was dus niet zo’n zwaarwegend belang dat het belang van het college om onmiddellijk na het gesprek de woonsituatie te kunnen controleren daarvoor moest wijken. De Raad heeft laten meewegen dat appellante wist wat de gevolgen zouden zijn als zij op dat moment niet zou meewerken.
Ook op dit punt slaagt het hoger beroep niet.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.A.J. Westra (getekend) J.N.A. Bootsma