ECLI:NL:CRVB:2022:2287
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2020. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die als alleenstaande ouder bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam concludeerde op basis van onderzoek dat appellante in de periode van 13 maart 2019 tot en met 31 juli 2019 ten onrechte bijstand ontving, omdat haar partner X in die periode ook zijn hoofdverblijf bij haar had. Appellante had deze gezamenlijke huishouding niet gemeld, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.
De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd, evenals de opgelegde boete. De bevindingen van het college, waaronder verklaringen van appellante en buurtbewoners, ondersteunden de conclusie dat X bij appellante woonde. Appellante had verklaard dat X regelmatig bij haar verbleef en er werden ook persoonlijke spullen van X in haar woning aangetroffen. De Raad oordeelde dat de druk die appellante tijdens het gesprek op 23 juli 2019 zou hebben ervaren niet ontoelaatbaar was en dat haar verklaring over de aanwezigheid van post van X niet overtuigend was.
Daarnaast werd de afwijzing van een nieuwe aanvraag van appellante op 23 augustus 2019 behandeld. Appellante had geweigerd mee te werken aan een huisbezoek, wat het college verhinderde om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad oordeelde dat appellante op de hoogte was van de gevolgen van haar weigering en dat er geen zwaarwegend belang was dat haar meewerking aan het huisbezoek zou uitsluiten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.