ECLI:NL:CRVB:2022:2285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 2742 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op Bbz-aanvraag en Tozo-aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellante had bijstand aangevraagd op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de Tozo-aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld omdat zij niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd, waaronder de jaarrekening 2019. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvragen en heeft hoger beroep ingesteld nadat haar beroep tegen het niet tijdig beslissen door de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk was verklaard.

De Raad oordeelt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de Bbz-aanvraag in stand kan blijven. Dit beroep is prematuur ingesteld, omdat de beslistermijn voor de Bbz-aanvraag nog niet was verstreken. De Raad stelt vast dat het college met het besluit van 29 juni 2020 alleen een beslissing heeft genomen op de Tozo-aanvraag en niet op de Bbz-aanvraag. De Raad bevestigt dat appellante geen procesbelang meer heeft in het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de Bbz-aanvraag, omdat het college nog niet had beslist.

Daarnaast oordeelt de Raad dat het college bevoegd was om de Tozo-aanvraag buiten behandeling te stellen, aangezien appellante niet alle benodigde gegevens had verstrekt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze oordeelde dat met het besluit van 29 juni 2020 ook op de Bbz-aanvraag was beslist, en draagt het college op alsnog op de Bbz-aanvraag te beslissen. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade wordt afgewezen.

Uitspraak

20.2742 TOZO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2020, 20/2889 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 25 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Bij uitspraak van 30 november 2021 heeft de Raad het hoger beroep met toepassing van de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2022 heeft de Raad met toepassing van de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb het verzet van appellante tegen de uitspraak van 30 november 2021 gegrond verklaard en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. Appellante is verschenen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 9 april 2020 bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) aangevraagd.
1.2.
Bij brief van 12 mei 2020, door het college ontvangen op 14 mei 2020, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op de aanvragen.
1.3.
Bij brief van 14 mei 2020, bij de rechtbank ingekomen op 18 mei 2020, heeft appellante een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend in verband met het uitblijven van een beslissing op de onder 1.1 vermelde aanvragen. De voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) heeft de brief van 12 mei 2020 aangemerkt als beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen.
1.4.
Bij brief van 5 juni 2020 heeft het college appellante naar aanleiding van de
Tozo-aanvraag in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens voor 13 juni 2020 bij het college in te leveren. Het gaat onder meer om bewijs van bedrijfsactiviteiten van vóór
17 maart 2020, waaronder de jaarrekening 2019. Hierbij heeft het college appellante erop gewezen dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen, indien de gevraagde gegevens niet of niet volledig worden ingeleverd.
1.5.
Bij brief van 19 juni 2020, bij het college ingekomen op 29 juni 2020, heeft appellante op deze brief gereageerd. Daarbij heeft zij tevens het college in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag in gebreke gesteld en verzocht een dwangsom vast te stellen.
1.6.
Vervolgens heeft het college op 29 juni 2020 een beslissing genomen op de aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de Tozo. Het college heeft deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de onder 1.1 vermelde aanvragen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 29 juni 2020 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting geoordeeld dat met het besluit van 29 juni 2020 een beslissing is genomen op beide aanvragen van appellante. De aanvragen om bijstand ingevolge het Bbz 2004 en Tozo zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter met het besluit van 29 juni 2020 terecht buiten behandeling gesteld. Verder heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen het procesbelang is komen te ontvallen, omdat het college alsnog op die aanvragen heeft beslist.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat het college ter zitting van de voorzieningenrechter uitdrukkelijk heeft verklaard alleen een beslissing op de Tozo-aanvraag te hebben genomen, zodat de beroepen over de Bbz-aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk en ongegrond zijn verklaard. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college noch de voorzieningenrechter duidelijk heeft kunnen maken welke stukken nog zouden ontbreken voor het in behandeling nemen van de Tozo-aanvraag. Ook heeft appellante verzocht om oplegging van een dwangsom.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 29 juni 2020
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het college, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, met het besluit van 29 juni 2020 alleen een beslissing heeft genomen op de
Tozo-aanvraag van appellante. Op de Bbz-aanvraag van appellante is, zoals het college ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verklaard en ter zitting van de Raad heeft bevestigd, bij het besluit van 29 juni 2020 niet beslist. Ook nadien heeft het college niet op de
Bbz-aanvraag beslist.
De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de Bbz-aanvraag
4.2.1.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit.
4.2.2.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit staat op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb geen bezwaar open.
4.2.3.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan, voor zover hier van belang, het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
4.2.4.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, of bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van dit artikel is – voor zover hier van belang – bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.
4.2.5.
Op grond van artikel 35, tweede lid, van het Bbz 2004 stelt het college, indien het een aanvraag betreft om als zelfstandige bijstand te ontvangen, binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag vast of recht op bijstand bestaat.
4.3.
Appellante heeft haar Bbz-aanvraag op 9 april 2020 ingediend. Bij brief van 12 mei 2020 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de
Bbz-aanvraag. Aangezien tegen het niet tijdig nemen van een besluit geen bezwaar openstaat, heeft de rechtbank dit bezwaar terecht aangemerkt als beroep. Dit beroep is prematuur ingesteld, omdat de beslistermijn die voor de Bbz-aanvraag geldt nog niet was verstreken. Anders dan appellante ter zitting van de Raad heeft gesteld, behelst de brief van 12 mei 2020 geen ingebrekestelling. Overigens zou ook die ingebrekestelling prematuur zijn gedaan.
4.4.
De conclusie is dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen niet tijdig nemen van een besluit op de Bbz-aanvraag in stand kan blijven. Dit beroep is terecht
niet-ontvankelijk verklaard, niet op grond van de onjuiste vaststelling van de voorzieningenrechter dat appellante geen procesbelang meer heeft omdat bij besluit van
29 juni 2020 op de aanvraag zou zijn beslist (zie 4.1), maar omdat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de Bbz-aanvraag prematuur is ingesteld.
De dwangsom
4.5.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.6.
In 4.2.5 is al vermeld dat voor een Bbz-aanvraag een beslistermijn van dertien weken geldt. Voor een Tozo-aanvraag geldt geen specifieke beslistermijn, zodat daarvoor ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb een termijn van acht weken geldt.
4.7.
Bij brief van 19 juni 2020, bij het college ingekomen op 29 juni 2020, heeft appellante het college in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar op 9 april 2020 ingediende aanvragen ingevolge de Tozo en het Bbz 2004. Voor zover die ingebrekestelling betrekking heeft op de Tozo-aanvraag, moet worden vastgesteld dat het college vervolgens binnen twee weken op de aanvraag heeft beslist. Voor zover de ingebrekestelling van 19 juni 2020 betrekking heeft op de Bbz-aanvraag, was de beslistermijn van dertien weken nog niet verstreken en is de ingebrekestelling prematuur gedaan. Ten aanzien van de stelling van appellante dat (ook) de brief van 12 mei 2020 als ingebrekestelling moet worden gezien, wordt verwezen naar wat hierover in 4.3 in het kader van de Bbz-aanvraag is overwogen. Wat betreft de Tozo-aanvraag wordt hieraan nog toegevoegd dat de beslistermijn van acht weken nog niet was verstreken, zodat ook ten aanzien van die aanvraag sprake zou zijn geweest van een premature ingebrekestelling.
4.8.
De conclusie is dat het college aan appellante geen dwangsom is verschuldigd.
De ongegrondverklaring van het beroep tegen de buitenbehandelingstelling van deTozo-aanvraag
4.9.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken.
4.10.
Vaststaat dat appellante niet alle gevraagde gegevens, zoals de jaarrekening 2019, heeft verstrekt. Het college was dan ook bevoegd om de Tozo-aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel moeten leiden dat het college van deze bevoegdheid geen gebruik mocht maken.
4.11.
De ongegrondverklaring van het beroep tegen de buitenbehandelingstelling van de Tozo-aanvraag blijft dus in stand.
Slotsom
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat met het besluit van 29 juni 2020 ook op de Bbz-aanvraag is beslist. Het college zal alsnog op de Bbz-aanvraag moeten beslissen. De aangevallen uitspraak komt voor het overige, deels met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade is geen grond aanwezig.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat met het besluit van 29 juni 2020 ook op de Bbz-aanvraag is beslist;
  • draagt het college op alsnog op de Bbz-aanvraag te beslissen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F.C. Meershoek