ECLI:NL:CRVB:2022:2267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
19 / 4622 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsverlening en boete opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die samen met een partner bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit hield in dat de bijstand over een bepaalde periode was herzien en dat er een boete was opgelegd wegens vermeende schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat het college bij appellante bankafschriften had opgevraagd, welke als bewijsstukken worden beschouwd. De Raad oordeelde dat het overleggen van deze bewijsstukken niet onder de inlichtingenverplichting valt, en dat appellante derhalve niet in gebreke was gebleven. Hierdoor was er geen grondslag voor de opgelegde boete. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.518,- bedragen.

Uitspraak

19.4622 PW

Datum uitspraak: 11 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2019, 19/1903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Šimičevič, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen zijn vragen gesteld. Partijen hebben daarop schriftelijk gereageerd. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en X ontvingen vanaf 2 oktober 2017 bijstand van het college naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 20 juli 2018 heeft het college de bijstand van appellante en X herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 2 oktober 2017 tot en met 31 mei 2018 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.933,38 van appellante en X teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X, ondanks verzoeken van 4 juni 2018 en 12 juni 2018, de afschriften van diverse rekeningnummers niet hebben ingeleverd, waardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 6 december 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 december 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1942, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd
.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2018 heeft het college aan appellante en X gezamenlijk een boete opgelegd van € 1.615,-. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet de gevraagde informatie te verstrekken. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid, heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellante en X en heeft een korting op de boete toegepast omdat het college er te lang over heeft gedaan om het boetebesluit te nemen.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het boetebesluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde boete verlaagd naar € 1.053,25. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat voor de berekening van de hoogte van de boete de intrekking en terugvordering over de maanden maart 2018 tot en met mei 2018 niet meetellen. Het college heeft appellante en X niet meer gevraagd om afschriften van de spaarrekeningen over die periode in te leveren. Het benadelingsbedrag wordt daarom verlaagd met de over de maanden maart 2018 tot en met mei 2018 betaalde bijstand. Dit heeft tot gevolg dat het benadelingsbedrag wordt verlaagd tot € 2.340,55 en dat de boete wordt verlaagd naar € 1.053,25
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
In zijn uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395, heeft de Raad – anders dan voorheen – geoordeeld dat het overleggen van bewijsstukken niet onder de inlichtingenverplichting valt. Aan dat oordeel ligt ten grondslag dat bewijsstukken, zoals bankafschriften, als zodanig niet van invloed zijn op het recht op bijstand zelf. Zij kunnen alleen dienen om de juistheid en volledigheid van verkregen inlichtingen te controleren. Als bewijsstukken die zijn opgevraagd in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet worden verstrekt, zou dat kunnen leiden tot schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW, maar niet tot schending van de inlichtingenverplichting.
4.3.
In dit geval heeft het college bij appellante bankafschriften opgevraagd. Dat zijn bewijsstukken. Appellante heeft dus niet de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door die niet over te leggen. Dit betekent dat er geen grondslag bestaat voor de opgelegde boete. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Aangezien er geen grondslag bestaat voor het opleggen van een boete, zal het besluit van 8 november 2018 worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 759,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift) en op € 759,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.518,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 maart 2019;
  • herroept het besluit van 8 november 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het besluit van 20 maart 2019;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) B. Beerens