ECLI:NL:CRVB:2021:1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
19/3532 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet tijdig ingediend; geen verschoonbaarheid; niet ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellante die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW) en bezwaar maakte tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarin de bijstand over een bepaalde periode werd herzien en teruggevorderd. Appellante heeft op 13 november 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De Raad oordeelde dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van het bezwaar, ook al was zij begeleid door een medewerker van de gemeente. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was, en dat het college terecht had afgezien van het horen van appellante in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3532 PW

Datum uitspraak: 3 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2019, 19/134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Šimičevič, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en X ontvingen vanaf 2 oktober 2017 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 20 juli 2018 heeft het college de bijstand over de periode van 2 oktober 2017 tot en met 31 mei 2018 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.933,38 van appellante en X teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft op 13 november 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 juli 2018. Bij brief van 15 november 2018 heeft het college de gemachtigde van appellante gevraagd nader te motiveren waarom hij buiten de daarvoor geldende termijn bezwaar heeft gemaakt. Bij brief van 28 november 2018 heeft de gemachtigde van appellante geantwoord dat appellante uitvoerig wordt begeleid door de gemeente Rotterdam en dat zij het besluit van 20 juli 2018 direct aan haar begeleider heeft doorgestuurd, die dit zou oppakken met het college door te bezien of de gevraagde stukken nog konden worden ingeleverd in bezwaar. Appellante verkeerde daarom in de veronderstelling dat er bezwaar liep.
1.4.
Bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit berust op de grond dat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is omdat appellante zelf (eind)verantwoordelijk blijft voor een tijdige indiening van het bezwaarschrift.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
4.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Vaststaat dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend. Ter beoordeling staat of de overschrijding van de bezwaartermijn ingevolge artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar is.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voor het maken van bezwaar afhankelijk was van de begeleiding van Frontlijn, een onderdeel van de gemeente Rotterdam. De casusbegeleider was gemachtigd namens haar bezwaar te maken, omdat hij destijds diverse handelingen namens appellante verrichtte en hij namens appellante in contact trad met instanties. Het ontbreken van een formele machtiging staat niet in de weg aan het maken van pro forma bezwaar. Dit verzuim kan achteraf worden hersteld. Nu Frontlijn een onderdeel is van de gemeente Rotterdam had op de weg van het college gelegen Frontlijn erbij te betrekken.
4.5.
Voorop gesteld zij dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene behoort, zo nodig met hulp van een derde, tijdig bezwaar te maken. In de stukken zijn geen aanknopingspunten te vinden dat de casusbegeleider zich als gemachtigde van appellante heeft gesteld en bekend gemaakt bij het college. In het door appellante in bezwaar overgelegde e-mailbericht van de casusbegeleider van 26 juli 2018 is vermeld: “I received your message and the letter. (…) You had to give all the documents about your bankaccounts they didn’t get all the documents they asked for, so now you have to pay de uitkering back to the gemeente (…) I will call the person of this letter, to inform that you are in a KBR-traject and I will ask for the possibilities of sending bankdocuments.” De casusbegeleider heeft in het e-mailbericht van 27 juni 2019 ter toelichting op het e-mailbericht van 26 juli 2018 het volgende vermeld: “In mijn mail staat (…) niet dat ik bezwaar ga indienen. Als maatschappelijk werker kan ik ook geen bezwaar indienen voor iemand zonder dat de handtekening van de cliënt eronder staat. Er bestaat ook geen rechterlijke machtiging tussen mij en familie daarover. (…) In mijn hulpverleningstraject bij familie heb ik veel zaken geregeld, maar nooit zonder handtekening van familie en altijd in overleg met familie. Ik heb dan ook nooit doen voorkomen dat ik zaken zonder hun toestemming kan regelen. Met mijn email bedoel ik dat ik zal vragen of de familie alsnog hun bankpapieren mogen inleveren (dus buiten een bezwaarprocedure om). (…)”. Gelet op de inhoud van de hiervoor aangehaalde emailberichten bestond er voor het college geen reden om nader in contact te treden met de casusbegeleider van appellante. Het bezwaarschrift is daarom niet verschoonbaar te laat ingediend.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college geen aandacht heeft besteed aan door haar in bezwaar overgelegde stukken. Voor zover zij hiermee bedoelt aan te voeren dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, nu niet uitdrukkelijk op het in 4.5 genoemde e-mailbericht van 26 juli 2018 is ingegaan, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellante heeft bij haar brief van 28 november 2018 het e-mailbericht van 26 juli 2018 gevoegd. De brief van 28 november 2018 bevat een verwijzing naar en interpretatie van het e-mailbericht van 26 juli 2018. Het college heeft vervolgens wat daarover in de brief van 28 november 2018 staat vermeld, in het bestreden besluit opgenomen en daarin, zoals volgt uit 4.5, terecht geen aanleiding gevonden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat het college het emailbericht van 26 juli 2018 niet expliciet in het bestreden besluit heeft genoemd, maakt niet dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.7.
De beroepsgrond dat het college appellante ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar slaagt evenmin. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Met het gebruik van het woord ‘kennelijk’ is tot uitdrukking gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Deze situatie doet zich hier voor. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college appellante niet hoefde te horen.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Om die reden kan de beroepsgrond dat het college ten onrechte niet of nauwelijks stil staat bij de belangen van haar gezin, nu het besluit van 20 juli 2018 ziet op een aanzienlijk bedrag, buiten bespreking blijven.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart