ECLI:NL:CRVB:2022:2248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
21/1206 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant. Appellant, die zich op 9 juni 2009 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd op 30 januari 2019 omdat het Uwv oordeelde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voor appellant geldende beperkingen niet had onderschat en dat de arbeidsdeskundige inzichtelijk had gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de vastgestelde beperkingen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant werd geïnformeerd over de mogelijkheid om zich bij het Uwv te melden bij toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na beëindiging van de WIA-uitkering.

Uitspraak

21 1206 WIA

Datum uitspraak: 19 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2021, 19/4792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 februari 2022 heeft mr. Duijs zich onttrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor gemiddeld ongeveer 37 uur per week. Op 9 juni 2009 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 27 juli 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 juni 2011 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.2.
Op 1 augustus 2011 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een Werkloosheidsuitkering ontving, opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan hem toegekend. Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het Uwv de ZW-uitkering beëindigd per 3 juni 2013. Tevens is in dit besluit geweigerd om per 29 juli 2013 een WIA-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat hij de wachttijd niet heeft volgemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 mei 2013 ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 april 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 mei 2013 alsnog gegrond verklaard. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat per 1 augustus 2011 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De mate van arbeidsongeschiktheid is per die datum vastgesteld op 80 tot 100%. Er is een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant toegekend per 1 augustus 2011. Vanaf 8 december 2012 heeft appellant recht op een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 7 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts i.o. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 november 2018 de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 30 januari 2019 (datum in geding) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 november 2018 en onder andere gewezen op het lange tijdsverloop tussen het onderzoek door de verzekeringsarts i.o. en de datum in geding. Gelet op dit tijdsverloop is appellant op 13 maart 2019 opnieuw door een verzekeringsarts op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de beperkingen die zijn vastgesteld bij de toekenning van de WIA-uitkering per 1 augustus 2011 ongewijzigd van toepassing zijn op de datum in geding en deze beperkingen neergelegd in een FML van 18 maart 2019. Vervolgens is in het kader van de bezwaarprocedure gerapporteerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vond het niet aannemelijk dat de per 1 augustus 2011 vastgestelde beperkingen op de datum in geding nog van toepassing waren. Zij heeft de per 30 januari 2019 voor appellant geldende beperkingen neergelegd in een FML van 12 juli 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 augustus 2019 toegelicht dat de arbeidsdeskundige ten onrechte het CBBS heeft geraadpleegd per 20 april 2018. Uitgaande van de datum in geding 30 januari 2019 en de FML van 12 juli 2019 zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet langer als passend aan te merken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter voldoende passende functies gevonden binnen de eerder geselecteerde SBC-codes op basis waarvan hij de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw heeft berekend op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een rapport van 17 december 2019 van Chiasma Medisch Advies B.V. , waarin is geadviseerd om een psychiatrisch onderzoek te laten verrichten, alsmede een rapport van Psyon van 2 maart 2020 ingediend. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de psychische klachten die zijn beschreven in het rapport van Chiasma Medisch Advies B.V. Ook het rapport van Psyon heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 12 juli 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 juni 2020 toegelicht dat de bevindingen bij het onderzoek door Psyon niet afdoen aan de juistheid van haar beoordeling. Uit de in het rapport van Psyon getrokken conclusies zou kunnen worden afgeleid dat appellant minder beperkt is in het persoonlijk- en sociaal functioneren dan is vastgesteld in de FML van 12 juli 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de vastgestelde beperkingen echter gehandhaafd, zodat voldoende rekening wordt gehouden met de al zeer lang bij appellant bestaande klachten. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de beperkingen die zijn aangenomen vanwege de lichamelijke klachten voor onjuist te houden. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit het rapport van Psyon blijkt dat hij beperkt is ten aanzien van hoog handelingstempo en werken onder tijdsdruk/deadlines. Het is niet duidelijk waarom deze beperkingen niet zijn opgenomen in de FML van 12 juli 2019. Ter zitting heeft appellant een toelichting gegeven op zijn (medische) situatie en naar voren gebracht dat zijn gezondheid is verslechterd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant heeft beëindigd per 30 januari 2019.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 12 juli 2019, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. In het rapport van Psyon is geconcludeerd dat appellant beperkt is ten aanzien van beoordelingspunt 1.4 (inzicht in eigen kunnen) van de FML, omdat hij een pessimistisch beeld heeft van zijn eigen mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in haar rapport van 15 juni 2020 terecht op gewezen dat volgens Basisinformatie CBBS beoordelingspunt 1.4 niet bedoeld is om aan te geven of de betrokkene een optimistische of pessimistische mening heeft over de eigen mogelijkheden. Het beperkte inzicht in eigen kunnen moet het gevolg zijn van een stoornis en een beperkende score op dit beoordelingspunt betekent meestal dat sprake is van een ernstige stoornis. Hiervan is bij appellant geen sprake. De stelling van appellant dat volgens het rapport van Psyon ook beperkingen moeten worden aangenomen voor hoog handelingstempo, deadlines en werken onder druk, berust op een onjuiste lezing van het rapport. De psychiater van Psyon beschrijft weliswaar dat het erop lijkt dat appellant ten tijde van zijn onderzoek ook problemen op deze aspecten ervaart, maar stelt vervolgens dat hierin de vele jaren van inactiviteit waarschijnlijk een rol hebben gespeeld en dat er gezien het dagverhaal en activiteitenniveau geen sprake is van objectiveerbare beperkingen op deze beoordelingspunten. Ook uit de andere stukken in het dossier kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voor appellant op de datum in geding geldende beperkingen heeft onderschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.6.
Ter voorlichting van appellant wordt, zoals ook ter zitting is besproken, nog opgemerkt dat hij zich bij het Uwv kan melden als hij van mening is dat binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanuit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv zal dan beoordelen of de WIA-uitkering kan herleven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.X.R. Yi