ECLI:NL:CRVB:2022:2246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
20/3861 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als inpakker werkzaam was, had zich op 10 april 2018 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft op 8 april 2019 vastgesteld dat appellant per 5 april 2019 weer arbeidsgeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant juist waren ingeschat.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn ingeschat en dat de pijnklachten en fibromyalgie niet adequaat zijn erkend. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er geen medische basis was voor meer beperkingen dan door het Uwv was vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de beoordeling van zijn psychische toestand en de informatie van zijn huisarts, niet overtuigend geacht. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellant per 5 april 2019 weer in staat was om zijn arbeid als inpakker te verrichten. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3861 ZW

Datum uitspraak: 19 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2020, 19/1976 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als inpakker. Op 10 april 2018 heeft hij zich ziek gemeld met belemmerende gezondheidsklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 14 maart 2019 is appellant door een arts van het Uwv gezien
.Deze arts heeft, na overleg van de arbeidsdeskundige met de personeelsconsulent van de ex-werkgever, appellant per 5 april 2019 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Het Uwv heeft bij besluit van
8 april 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 april 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij vanaf deze datum weer arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest
.Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant juist heeft ingeschat. Er is uitgegaan van een psychische stoornis door alcohol en multiple drugs, reumatoïde artritis en fibromyalgie. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om aan het oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. De door appellant in beroep overgelegde informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de fibromyalgie in het rapport van 18 juni 2020 begrijpelijker had gekund, maar de rechtbank acht de motivering wel voldoende en ziet hierin geen aanleiding te concluderen dat de belastbaarheid van appellant onjuist is ingeschat. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de heupklachten van appellant beoordeeld en daarin geen aanleiding gezien extra beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden om aan deze conclusie te twijfelen. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de beoordeling door de arbeidsdeskundige dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De arbeidsdeskundige heeft overleg gevoerd met de personeelsconsulent van de voormalig werkgever en de rechtbank ziet geen reden dat niet van de verklaring van de personeelsconsulent mag worden uitgegaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn ingeschat. De pijnklachten en fibromyalgie die blijken uit de overgelegde medische stukken worden ten onrechte niet onderkend. Daarbij is de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de fibromyalgie onvoldoende. Zo wordt ten onrechte gesteld dat dit niet leidt tot arbeidsongeschiktheid en zijn er onvoldoende beperkingen aangenomen voor lopen en
hand- en vingergebruik. Uit de brief van de reumatoloog van 22 maart 2019 blijken degeneratieve afwijkingen aan de handen en voeten. Hoewel meerdere aandoeningen na de datum in geding zijn vastgesteld, waren de bijbehorende klachten er volgens het huisartsenjournaal al jaren. Ook is het oordeel over de psychische beperking onnavolgbaar. Appellant heeft bij de verzekeringsarts en bij de hoorzitting afwijkend gedrag vertoond. Er wordt gesteld dat dit te maken heeft met een vroegere diagnose van psychische stoornis door alcohol- en drugsgebruik, maar de verzekeringsarts heeft ook opgeschreven dat appellant geen alcohol en geen drugs gebruikt. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellant naar GGzE is verwezen en in 2019 voor zijn psychische klachten medicatie voorgeschreven krijgt. Appellant heeft daarom in feite geen benutbare mogelijkheden. Daarnaast blijkt uit de informatie van de radioloog dat meer beperkingen aangewezen zijn voor staan en lopen. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv is uitgegaan van een onjuist beeld van de laatst verrichtte werkzaamheden. De arbeidsdeskundige is niet op de werkvloer geweest en er is geen gespreksverslag van het overleg met de personeelsconsulent.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen
.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 5 april 2019 weer in staat was om zijn arbeid als inpakker te verrichten en terecht zijn
ZW-uitkering per deze datum heeft beëindigd.
4.3.
Uit het rapport van 28 maart 2019 blijkt dat de arts psychisch onderzoek heeft gedaan en daarbij als gevolg van de eerder vastgestelde psychische problematiek beperkingen heeft vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de aanwezige gegevens blijkt niet van een ernstige psychische stoornis waardoor appellant verdergaand beperkt zou zijn in zijn persoonlijk of sociaal functioneren. Appellant staat niet meer onder behandeling voor zijn psychische problemen en hij gebruikt hiervoor geen medicatie op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle gegevens opnieuw beoordeeld en gemotiveerd geconcludeerd dat geen medische basis aanwezig was voor meer beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft tot een ander oordeel over de psychische situatie van appellant.
4.4.
Bij het lichamelijk onderzoek heeft de primaire arts geen afwijkingen gevonden aan de onderste en bovenste extremiteiten. De arts is na kennisname van de specialistische informatie uitgegaan van niet-erosieve artritis en chronische pijnklachten passend bij fibromyalgie. De arts heeft vastgesteld dat appellant in verband met de fibromyalgie is aangewezen op fysiek niet te zware belasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling eveneens de informatie van de reumatoloog en de huisarts betrokken. De fibromyalgie, reumatoïde artrose en gegeneraliseerde pijnklachten zijn door de verzekeringsartsen betrokken bij de beoordeling evenals de hand- en schouderklachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 juni 2020 beschreven dat er geen gewrichtsontstekingen zijn perifeer, maar een spoortje vocht bij de linker heup verdacht voor een doorgemaakte bursitis en heeft met de daaruit voortvloeiende beperkingen rekening gehouden. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de door appellant ingebrachte informatie waarin onder meer bloedarmoede wordt genoemd dateert van na de datum in geding. Ook hierin wordt daarom geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat te twijfelen aan de beoordeling van de arbeidsdeskundige over de belastende factoren van de door appellant verrichte arbeid, gelet op de van de personeelsconsulent van de werkgever ontvangen informatie. Om een beeld te vormen van de werkzaamheden heeft de arbeidsdeskundige contact opgenomen met de personeelsconsulent . Het resultaat daarvan is weergegeven in een rapport van de arbeidsdeskundige. Ter zitting is toegelicht dat de personeelsconsulent bekend was met de werkzaamheden en dat die consulent appellant destijds ook te werk heeft gesteld in de functie inpakker. Niet is gebleken dat de personeelsconsulent een onjuiste weergave heeft gegeven van de werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 juni 2020 op basis van de gegevens over de arbeid geconcludeerd dat appellant geschikt was voor zijn arbeid. De vermelding ter zitting door appellant dat hij ook wel zwaarder moest tillen en daarom niet geschikt was voor de arbeid is daartoe, nu daarover geen nadere onderbouwing is gegeven, onvoldoende. In navolging van de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellant per 5 april 2019 weer in staat was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.X.R. Yi