ECLI:NL:CRVB:2022:2243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
20/1517 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning IVA-uitkering op basis van medische gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die sinds 2006 ziek is, heeft in 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar heeft in 2018 bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had deze vastgesteld op 72,92%, maar appellant betwistte dit en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, met recht op een IVA-uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellant, waaronder zijn klachten van extreme vermoeidheid en andere gezondheidsproblemen. De Raad concludeerde dat de aan appellant voorgehouden functies niet geschikt waren, omdat deze niet verenigbaar waren met zijn noodzakelijke sportactiviteiten en rustperiodes. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering met terugwerkende kracht tot 12 oktober 2018. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellant.

Uitspraak

20.1517 WIA

Datum uitspraak: 19 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 maart 2020, 19/767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.E. Fleurkens hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel .
Het onderzoek ter zitting is geschorst, teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen vragen van de Raad te beantwoorden.
Het Uwv heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari
2022 de vragen van de Raad beantwoord. Hierop is namens appellant bij brief van 12 mei 2022 gereageerd.
Appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen directeur voor 40 uur per week. Met ingang van 7 augustus 2006 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 augustus 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 85% en het einde van de loongerelateerde periode op 4 december 2010. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 4 december 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 24 november 2017 heeft appellant te kennen gegeven dat zijn gezondheidstoestand de laatste jaren is verslechterd. Appellant heeft op 12 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 20 november 2018 medegedeeld dat appellant per 12 oktober 2018 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 77,64%. Voorts is medegedeeld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 december 2020, dat is 24 kalendermaanden na dat besluit. Vanaf 1 december 2020 geldt er een inkomenseis en kort voor die datum zal aan de hand van deze inkomenseis worden beoordeeld of appellant vanaf die datum een loonaanvullingsuitkering dan wel een vervolguitkering krijgt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 72,92%. Aan het bestreden besluit liggen een aangepaste FML van 5 februari 2019 en een rapport van 4 februari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag en een rapport van 6 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. De rechtbank heeft geen grond gezien het onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd en deugdelijk onderbouwd. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft geen reden gezien om te concluderen dat het Uwv de (objectiveerbare) klachten van appellant heeft onderschat. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat in de brief van de behandelend neuroloog van 8 januari 2020 geen gegevens zijn vermeld die een ander licht werpen op de gezondheid van appellant op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellant medisch gezien in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De omstandigheid dat de verzekeringsarts in 2008 wel een urenbeperking heeft aangenomen geeft, gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven motivering waarom deze thans achterwege gelaten kan worden, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat door het Uwv onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen. Appellant stelt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat vanaf 12 oktober 2018 een IVAuitkering had moeten worden toegekend. Appellant is bekend met hereditaire hemochromatose en is hiervoor onder behandeling. Hij ervaart klachten van extreme vermoeidheid, spierzwakte en verkramping en pijn in de onderarmen en handen. Daarnaast kampt hij met forse hoofdpijn, oorsuizen, warmte-intolerantie, concentratieproblemen, vergeetachtigheid en vervetting van de lever, welke klachten volgens appellant toe te schrijven zijn aan de hereditaire hemochromatose. Appellant is tevens bekend met gecompliceerde cysten aan de linkernier, trombose en er is sprake van visusproblemen. Vanwege forse pijnklachten, waarvoor appellant onder behandeling is en medicijnen gebruikt, kampt appellant met slapeloosheid en vermoeidheidsklachten. Appellant is vanwege zijn klachten, de noodzakelijke sportactiviteiten en de vele behandelingen die hij volgt, niet in staat om daarnaast ook nog te werken. Zeker niet voor de acht uur per dag en 40 uur per week, waar het Uwv nu van uitgaat, omdat appellant een herstelperiode nodig heeft en omdat appellant kampt met energetische beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat ten onrechte niet langer een urenbeperking door het Uwv wordt gesteld, heeft appellant informatie overgelegd van zijn behandelend neuroloog. Appellant verzoekt om een onafhankelijk deskundige te benoemen ten einde zijn arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Appellant acht zich niet in staat tot het verrichten van de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2020 stelt het Uwv dat de door appellant overgelegde medische informatie van zijn behandelend neuroloog geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 oktober 2018 heeft vastgesteld op 72,92% en terecht heeft vastgesteld dat appellant op die datum niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van toegenomen beperkingen, onder meer vanwege toegenomen spier- en gewrichtsklachten en extreme vermoeidheidsklachten. De behandelend internist en de neuroloog hebben in hun brieven aangegeven dat bij hemochromatose (onder andere) klachten van vermoeidheid herkenbaar zijn en dat in de literatuur bij hemochromatose wordt beschreven dat patiënten vermoeidheidsklachten en spier/gewrichtsklachten blijven houden, ondanks adequate behandeling. Appellant heeft gesteld dat hij op advies van zijn specialist drie tot vier keer per week anderhalf uur moet sporten in de sportschool, omdat bewegen zijn vermoeidheidsklachten en spier/gewrichtsklachten positief beïnvloedt, en dat het daarna voor hem gedurende de dag medisch noodzakelijk is rustig aan te doen. Volgens appellant is dit niet verenigbaar met het voltijds verrichten van werkzaamheden. Appellant stelt dat de eerder in 2008 toegekende urenbeperking bij de herbeoordeling ten onrechte niet is gehandhaafd.
4.4.
De Raad stelt vast dat dit standpunt van appellant door de behandelend neuroloog in de brief van 7 oktober 2020 wordt bevestigd. Volgens de neuroloog is één tot twee uur sporten als dag-start voor appellant noodzakelijk tegen de moeheid en dient appellant na het sporten overdag rust in acht te nemen. Gelet hierop staat voor de Raad voldoende vast dat de sportactiviteiten van appellant medisch noodzakelijk zijn en dat sprake is van een medische noodzaak tot rust overdag. Dit is niet verenigbaar met de aan appellant voorgehouden functies aangezien die overwegend voltijds dienen te worden verricht. De enkele stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellant voor aanvang van de werktijd zou kunnen sporten en dat voor appellant voldoende mogelijkheden bestaan tot fysieke rust tijdens het verrichten van licht fysiek werk, leidt niet tot een ander oordeel. Ook met de nadere rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2022 is niet inzichtelijk gemaakt hoe appellant zijn noodzakelijke sportactiviteiten kan verrichten, vervolgens overdag rust kan nemen en daarnaast in staat kan worden geacht om gedurende acht uur per dag en 40 uur per week werkzaamheden te verrichten.
4.5.
Nu de aan appellant voorgehouden functies voor het overgrote deel voltijds verricht dienen te worden, acht de Raad deze niet geschikt voor appellant. Daarmee berust de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per datum in geding op een te smalle basis. Nieuwe functies kunnen pas per een toekomende datum aan appellant worden voorgehouden. Voor zover er binnen de nu geduide SBC-codes parttime deelfuncties gevonden zouden kunnen worden, zal dit leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Gelet hierop is appellant op de datum in geding als volledig arbeidsongeschikt aan te merken.
4.6.
De vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding ook duurzaam was, wordt bevestigend beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 5 februari 2019 immers vastgesteld dat verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten is. Dat geen verbetering te verwachten was, is daarnaast bevestigd met de toekenning door het Uwv aan appellant van een IVA-uitkering met ingang van 1 december 2020.
4.7.
Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 20 november 2018 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 12 oktober 2018 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) en € 759,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift), in totaal € 2.277,-.
6. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 februari 2019;
- herroept het besluit van 20 november 2018;
- bepaalt dat appellant met ingang van 12 oktober 2018 recht heeft op een IVA-uitkering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 februari
2019;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters