ECLI:NL:CRVB:2022:2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21/1601 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om de WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen ongegrond verklaarde. Appellante was werkzaam als schoonmaakster en had zich in 2016 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na een periode van arbeidsongeschiktheid ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft na een herbeoordeling vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 28 november 2019.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de beëindiging van de uitkering terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij momenteel therapie volgde en dat haar klachten niet goed waren beoordeeld, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de eerdere conclusies te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21 1601 WIA

Datum uitspraak: 12 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 maart 2021, 19/5328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 31 augustus 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 20,80 uur per week. Op 12 januari 2016 heeft zij zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 januari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode is bij besluit van 7 januari 2019 deze uitkering met ingang van 9 maart 2019 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.2.
De ex-werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 januari 2019 omdat hieraan een actueel onderzoek ontbrak. Appellante heeft vervolgens op 18 april 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 5,92%. Op grond daarvan heeft het Uwv appellante op 6 juni 2019 laten weten voornemens te zijn de WIA-uitkering met ingang van 7 augustus 2019 te beëindigen. Tegen dit voornemen heeft appellante haar zienswijze kenbaar gemaakt. Vervolgens is appellante op 29 augustus 2019 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangescherpt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de nieuwe FML twee van de eerder geduide functies laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,01%. In verband hiermee heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt de WIA-uitkering niet per 7 augustus 2019 maar per 28 november 2019 te beëindigen. Appellante heeft opnieuw haar zienswijze hierover kenbaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd met een rapport van 17 oktober 2019.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van de exwerkgever gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2019 herroepen. De WGAloonaanvullingsuitkering van appellante is met ingang van 28 november 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapportages van de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat er geen sprake is van benutbare mogelijkheden dan wel dat de beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de pijnklachten niet konden worden geobjectiveerd. Bij lichamelijk onderzoek zijn geen afwijkingen gevonden zodat daarvoor geen beperkingen zijn aangenomen. Er is wel sprake van evidente psychiatrie, waarvoor beperkingen in de rubrieken 1 en 2 zijn aangenomen. Op basis van het dagverhaal en het ontbreken van intensieve behandeling is een urenbeperking van halve dagen haalbaar geacht en is een beperking voor werken in de avond en nacht aangenomen wegens het handhaven van een normaal dag- en nachtritme. Appellante heeft in beroep een brief van haar GZ-psycholoog van februari 2021 in gebracht. Hieruit blijkt dat inmiddels de diagnose PTSS is gesteld en dat appellante hiervoor onder behandeling is. Nog daargelaten dat deze brief ziet op een periode na de datum in geding, blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij met de aanwezige beperkingen reeds rekening heeft gehouden in de rubrieken 1, 2 en 6 van de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de juistheid van de FML van 30 augustus 2019, in zijn rapport van 19 september 2019 voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante en waarom de belastbaarheid van de functies binnen de belastbaarheid van de FML blijven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij momenteel therapie volgt bij de GGZ Ingeest Haarlem, waarbij het doel is om te leren omgaan met haar trauma. Appellante zou een intern EMDR-traject gaan volgen bij PsyTrec, maar omdat appellante nog te veel in de vermijdingsfase zit, is behandeling bij PsyTrec nog niet passend. Na overleg met de behandelaar van GGZ is appellante binnen de GGZ wekelijks een EMDR-traject gaan volgen. Als appellante haar doel bereikt heeft kan zij een intern traject binnen PsyTrec gaan volgen. Op aanraden van meerdere psychiaters is appellante niet gestart met medicatie, omdat dit de huidige behandeling zou onderdrukken. Appellante heeft benadrukt dat al haar energie uit gaat naar het volgen van de therapieën waardoor zij niet de mogelijkheid heeft om te gaan werken. Op de zitting heeft appellante toegelicht zij zowel psychisch als lichamelijk klachten heeft waardoor zij tot niets in staat is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Bij de einde wachttijd beoordeling per 9 januari 2018 was een urenbeperking aangenomen van twee uur per dag en tien uur per week. Bij de onderhavige beoordeling per 28 november 2019 is een urenbeperking aangenomen van vier uur per dag en twintig uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze wijziging gemotiveerd onder verwijzing naar de constateringen van de verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellante in 2018 en in 2019 gezien en heeft geconstateerd dat appellante in 2019 ten opzichte van 2018 een wat minder uitgesproken depressieve vrouw was, waarbij de dagelijkse activiteiten iets meer uitgebreid waren. Zo blijkt uit het dagverhaal bij de beoordeling in 2018 dat appellante, nadat haar kinderen ’s ochtends naar school waren gegaan, weer ging slapen tot de kinderen rond 12 uur weer uit school kwamen. Bij de thans voorliggende beoordeling uit 2019 blijkt uit het dagverhaal dat appellante, nadat de kinderen naar school waren gegaan, weer enige klusjes in het huis doet. Ook vond in 2019 geen structurele behandeling meer plaats. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar geen wezenlijk ander beeld gezien en heeft gezien het medisch beeld, het dagverhaal en het ontbreken van intensieve behandeling een urenbeperking van halve dagen haalbaar geacht. Desgevraagd heeft appellante op de zitting bevestigd dat zij rond de datum in geding geen behandeling meer volgde. Er bestaat gelet op de aanwezige medische stukken in het dossier geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de medische stukken blijkt dat appellante pas na de datum in geding, te weten in januari 2020, weer in behandeling is gekomen bij GGZ, zodat hiermee geen rekening kan worden gehouden. Daarnaast zijn er geen medische stukken op grond waarvan twijfel is ontstaan over de aangenomen beperkingen voor de psychische klachten en over het niet aannemen van beperkingen voor lichamelijke klachten.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen