ECLI:NL:CRVB:2022:2218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 1262 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van hoofdverblijf en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2021. De appellant had op 2 december 2019 een aanvraag om bijstand ingediend, nadat zijn WW-uitkering op 8 oktober 2019 was geëindigd. Hij gaf aan te wonen op een bepaald adres in [plaats 2], maar tijdens een poortgesprek verklaarde hij dat hij bij zijn zus woonde en af en toe bij zijn ouders verbleef. De Sociale Dienst Drechtsteden voerde een onderzoek uit naar zijn woon- en leefsituatie, waarbij bleek dat er geen bewijs was van zijn verblijf op het opgegeven adres. De aanvraag werd op 25 februari 2020 afgewezen, omdat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij niet had aangetoond dat hij op het opgegeven adres woonde. De zus van appellant had wisselend verklaard over de hoogte van het kostgeld en appellant had geen bewijs geleverd van zijn betalingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Aangezien appellant niet voldoende inlichtingen had verstrekt, kon zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het hoger beroep werd afgewezen en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1262 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2021, ROT 20/5302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 september 2022
Zitting heeft: mr. A.M. Overbeeke
Griffier: E.A.J. Westra
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.H. Amstelveen . Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klein.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft zich op 2 december 2019 gemeld voor een aanvraag om bijstand, omdat op 8 oktober 2019 zijn WW-uitkering was afgelopen. Op 15 december 2019 heeft appellant de aanvraag ingediend. Appellant heeft op het aanvraagformulier adres X in [plaats 2] als woonadres vermeld (opgegeven adres), waar hij ingeschreven stond in de thans Basisregistratie personen. Appellant heeft tijdens het poortgesprek verklaard bij zijn zus te wonen en af en toe bij zijn ouders in [woonplaats] te verblijven.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld. Appellant heeft verschillende stukken aangeleverd en een ondertekende verklaring van zijn zus, gedateerd 1 december 2019, waarin zij vermeldt dat appellant bij haar woont, dat hij een eigen kamer heeft en dat hij maandelijks € 300,- kostgeld moet betalen. Op 21 januari 2020 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Uit het onderzoek kwam onder meer naar voren dat op de bankafschriften van appellant geen uitgaven voor levensonderhoud te zien waren en dat er geen enkele pintransactie of geldopname in [plaats 2] heeft plaatsgevonden. Op de bankafschriften was niet te zien dat appellant kostgeld overmaakte naar zijn zus.
Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand afgewezen. Hangende de bezwaarprocedure is aanvullend onderzoek verricht en informatie bij appellant opgevraagd, onder andere over zijn woon- en leefsituatie. Ook heeft een medewerker telefonisch contact opgenomen met de zus van appellant. Zij heeft toen verklaard dat appellant € 350,- aan kostgeld per maand moet betalen, dat zij appellant ook wel onderhoudt en dat appellant ook vaak elders verblijft.
Op 23 juli 2020 en 24 juli 2020 heeft een toezichthouder van de Sociale Dienst geprobeerd om een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Op beide dagen is niemand aangetroffen. Vervolgens is appellant drie keer schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek op kantoor. Appellant heeft zich voor één afspraak afgemeld en is op de overige afspraken zonder bericht niet verschenen. Hierna is het aanvullend onderzoek afgesloten.
Bij besluit van 1 september 2020 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Appellant is twee keer niet aangetroffen bij een onaangekondigd huisbezoek en is drie keer niet op een gesprek verschenen. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij woonachtig was op het opgegeven adres. De zus van appellant heeft wisselend verklaard over de hoogte van het kostgeld en appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij daadwerkelijk kostgeld betaalde. Verder pinde appellant nooit in de omgeving van het opgegeven adres maar wel in [plaats 2] . De zus van appellant heeft verder verklaard dat appellant ook vaak elders verblijft. Het dagelijks bestuur heeft zich voldoende ingespannen om de feitelijke verblijfplaats van appellant vast te stellen. Er is tweemaal geprobeerd een huisbezoek af te leggen, waarbij niemand is aangetroffen. Daarnaast is appellant driemaal voor een gesprek uitgenodigd. Appellant heeft zich één keer afgemeld en is op de andere afspraken zonder bericht niet verschenen. Dit mag hem worden aangerekend. Volgens de rechtbank heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen. De rechtbank heeft de financiële situatie van appellant onbesproken gelaten.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank.. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant, op wie als aanvrager de bewijslast rust, ook later niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt op grond waarvan zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode, die loopt van 2 december 2019 tot en met 25 februari 2020, kan worden vastgesteld.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.A.J. Westra (getekend) mr. A.M. Overbeeke