ECLI:NL:CRVB:2022:2218
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van hoofdverblijf en inlichtingenplicht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2021. De appellant had op 2 december 2019 een aanvraag om bijstand ingediend, nadat zijn WW-uitkering op 8 oktober 2019 was geëindigd. Hij gaf aan te wonen op een bepaald adres in [plaats 2], maar tijdens een poortgesprek verklaarde hij dat hij bij zijn zus woonde en af en toe bij zijn ouders verbleef. De Sociale Dienst Drechtsteden voerde een onderzoek uit naar zijn woon- en leefsituatie, waarbij bleek dat er geen bewijs was van zijn verblijf op het opgegeven adres. De aanvraag werd op 25 februari 2020 afgewezen, omdat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij niet had aangetoond dat hij op het opgegeven adres woonde. De zus van appellant had wisselend verklaard over de hoogte van het kostgeld en appellant had geen bewijs geleverd van zijn betalingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Aangezien appellant niet voldoende inlichtingen had verstrekt, kon zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het hoger beroep werd afgewezen en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.