ECLI:NL:CRVB:2022:2213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 4558 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens impasse in samenwerking en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, werkzaam bij de gemeente Roosendaal, was in een impasse geraakt met het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant, wat leidde tot zijn ontslag. De appellant had eerder negatieve beoordelingen ontvangen en was tijdelijk arbeidsongeschikt geweest. Ondanks meerdere gesprekken en adviezen van de bedrijfsarts, werd er geen oplossing gevonden voor de ontstane situatie. Het dagelijks bestuur verleende op 28 oktober 2019 ontslag aan de appellant, omdat er sprake was van een impasse die verdere samenwerking in de weg stond. Het bezwaar tegen dit ontslag werd ongegrond verklaard door het dagelijks bestuur. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat de impasse al langer speelde en niet direct gerelateerd was aan de arbeidsongeschiktheid van de appellant. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur geen overwegend aandeel had in de ontstane impasse en dat de beslissing om het dienstverband te beëindigen gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.4558 AW

Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 november 2021, 20/9035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Bots, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bots. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Spruijt, [naam 1] en [naam 2] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was werkzaam bij de gemeente Roosendaal. In het kader van een reorganisatie is hij per 1 januari 2015 op detacheringsbasis gaan werken bij het Werkplein. Met ingang van 1 januari 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal aan appellant re-organisatieontslag verleend en is appellant aansluitend in dienst getreden bij het Werkplein, in de functie van klantmanager werk en participatie.
1.3.
Na twee negatieve beoordelingen over zijn functioneren in 2016 en 2017, tijdelijke uitval vanwege ziekte in 2017 en een periode waarin appellant aangepast werk heeft gedaan, zijn met appellant meerdere loopbaangesprekken gehouden. Uit deze gesprekken en uit adviezen van de bedrijfsarts en het psychologisch belastbaarheidsonderzoek van 26 maart 2018 komt naar voren dat er een mismatch was tussen de functie van klantmanager en de persoonlijkheidsstructuur van appellant, dat daarmee de belastbaarheid van betrokkene voortdurend onder druk staat en dat de gespannen arbeidsverhoudingen van appellant met zijn leidinggevende dit versterken. Als oplossingsrichting kon volgens de bedrijfsarts op 30 april 2018 worden gedacht aan een vorm van mediation of aan al dan niet tijdelijke plaatsing in een andere, beter bij de persoonlijkheid passende functie. Appellant heeft in augustus 2018 een loopbaantraject gevolgd bij Randstad HR Solutions en is in oktober/november 2018 gedetacheerd bij [naam bedrijf] . Op 19 november 2018 heeft appellant zich ziek gemeld. Tijdens een zitting bij de rechtbank op 18 januari 2019 over zijn beroepen tegen de negatieve beoordelingen heeft de rechtbank partijen de opdracht gegeven een minnelijke schikking te beproeven. Op 7 maart 2019 heeft de bedrijfsarts geadviseerd nogmaals in gesprek te gaan om tot beëindiging van de aanstelling te komen. Mediation is uiteindelijk niet opgestart omdat appellant niet alleen over beëindiging van de aanstelling wilde spreken maar ook over mogelijkheden om nog aan de slag te kunnen bij het Werkplein.
1.4.
Nadat het dagelijks bestuur het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 28 oktober 2019 met toepassing van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Werkplein Hart van West Brabant (AVR) eervol ontslag verleend omdat sprake is van een impasse die in de weg staat aan een vruchtbare verdere samenwerking. Aan appellant is een volgens het dagelijks bestuur passende regeling toegekend als bedoeld in artikel 10d:4 van de AVR.
1.5.
Het bezwaar tegen het ontslagbesluit is bij besluit van 17 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 5 januari 2021 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant een WIA-uitkering toegekend met ingang van 16 november 2020
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen. Bij een samenloop van ontslaggronden komt het bestuursorgaan een keuzevrijheid toe. Deze keuzevrijheid geldt ook als er sprake is van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting de overtuiging gekregen dat het partijen niet meer lukt om onderling tot een oplossing te komen. Er is dan ook sprake van een zodanige impasse dat voortzetting van het dienstverband niet meer gevergd kan worden. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de situatie al veel langer speelt, ook al ruim voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant. Het ontslag heeft ook uitdrukkelijk niet te maken met de ziekmelding van appellant. Nadat duidelijk was geworden dat appellant niet naar behoren functioneerde, zijn er veel gesprekken geweest om te kijken wat appellant graag zou willen. Daarnaast heeft er een belastbaarheidsonderzoek plaatsgevonden en is een loopbaantraject geweest. Nu appellant zich uitdrukkelijk op het standpunt had gesteld niet te willen terugkeren in zijn eigen functie, is de beslissing van het dagelijks bestuur om geen verbetertrajecten, begeleiding of cursussen gericht op het eigen werk aan te bieden begrijpelijk. De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur gedurende lange tijd voldoende pogingen heeft ondernomen om de ontstane impasse op te lossen. Mogelijkerwijs had het Werkplein wat voortvarender kunnen optreden nadat appellant zich arbeidsongeschikt had gemeld, maar hieruit volgt niet dat het dagelijks bestuur een overwegend aandeel in de ontstane impasse heeft gehad. Toen duidelijk werd dat appellant niet in een andere functie binnen het Werkplein geplaatst kon worden heeft het dagelijks bestuur kunnen besluiten om een mediationtraject voor te stellen om zo op een voor partijen acceptabele manier tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de door het dagelijks bestuur toegekende regeling niet onredelijk was.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake was van een impasse, omdat de mogelijkheden om de aanstelling voort te zetten binnen het Werkplein nog niet waren uitgeput. Er waren voldoende andere functies die appellant kon doen. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat appellant arbeidsongeschikt was. Volgens appellant heeft het dagelijks bestuur een overwegend aandeel gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, zodat hij recht heeft op een aanvullende uitkering.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een impasse waardoor voortzetting van het dienstverband niet meer gevergd kon worden en dat het dagelijks bestuur geen overwegend aandeel in de ontstane impasse heeft gehad, en verenigt zich met de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Appellant heeft ter zitting aangevuld dat er functies binnen het werkplein zijn, zoals bij fraudepreventie, waarvoor uitzendkrachten worden ingehuurd. Het dagelijks bestuur had moeten onderzoeken of appellant op die functies herplaatst kon worden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de door appellant bedoelde functies, functies zijn in de flexibele schil, dat wil zeggen dat het bij deze functies wisselt hoeveel mensen daarvoor nodig zijn. Dat is ook de reden dat hiervoor uitzendkrachten worden ingezet. Die kunnen immers naar gelang de behoefte tijdelijk worden ingehuurd. Appellant was in vaste dienst en kon daarom niet op die functies worden ingezet. Het dagelijks bestuur heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat appellant niet op die functies herplaatst kon worden.
4.4.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat het dagelijks bestuur geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij arbeidsongeschikt was, waardoor een ander traject had moeten worden ingezet. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De bedrijfsarts heeft op verschillende momenten een advies uitbracht. In de adviezen is vanaf 2018 steeds vermeld dat de uitval te maken heeft met de conflictsituatie op zijn werk. Indien appellant het hiermee niet eens was had hij een deskundigenoordeel bij het Uwv moeten aanvragen. Weliswaar had het Uwv door een fout begin 2019 ten onrechte vermeld dat er geen ziekmelding bij hen bekend was, maar deze fout is bij brief van 18 juni 2019 hersteld en aan appellant is toen meegedeeld dat hij opnieuw een deskundigenoordeel kon aanvragen, onder toevoeging van de visie van de bedrijfsarts. Dit heeft appellant nagelaten. Reeds hierom kan niet gezegd worden dat het dagelijks bestuur vanwege arbeidsongeschiktheid een ander traject had moeten inzetten.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.