ECLI:NL:CRVB:2022:2193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 3415 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de aanstelling van een ambtenaar en rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de aanstelling van appellant, die sinds 2008 werkzaam was bij de Universiteit van Amsterdam. Appellant had een vaste aanstelling en was in 2018 in overleg met het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, vertegenwoordigd door een advocaat, tot een concept-vaststellingsovereenkomst gekomen. Deze overeenkomst hield in dat appellant met ingang van 1 september 2019 eervol ontslag zou krijgen en tot die datum bijzonder verlof zou krijgen om een andere werkkring te zoeken.

De Raad heeft vastgesteld dat er overeenstemming was bereikt over de beëindiging van de aanstelling, zoals blijkt uit een e-mail van de advocaat van appellant aan het college. Appellant heeft echter de vaststellingsovereenkomst niet ondertekend, wat leidde tot een geschil over de rechtsgeldigheid van de overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst rechtsgeldig was, ondanks het ontbreken van een handtekening van appellant, omdat er voldoende wilsovereenstemming was bereikt.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden tegen de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de overeenkomst rechtsgeldig was. De Raad oordeelde dat de schriftelijkheid en ondertekening in dit geval geen vereisten waren voor de totstandkoming van de overeenkomst. Het beroep van appellant op dwaling werd eveneens verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat aan de voorwaarden voor dwaling was voldaan. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

21.3415 AW

Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2021, 21/1017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Doornbos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.M. Wevers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Doornbos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wevers en mr. drs. S. Voortman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant werkte vanaf begin 2008 als [naam functie] bij de Universiteit van Amsterdam. Vanaf [datum] had appellant een vaste aanstelling.
1.3.
In 2018 hebben het college en appellant, vertegenwoordigd door een advocaat, in gezamenlijk overleg geprobeerd om tot beëindiging van de aanstelling van appellant te komen. Dit heeft geleid tot een concept-vaststellingsovereenkomst, inhoudende dat het college aan appellant met ingang van 1 september 2019 eervol ontslag verleent en dat hem tot die dag bijzonder verlof wordt verleend met de vrijheid een andere werkkring te zoeken.
1.4.
Bij e-mail van 20 december 2018 12:15 heeft de advocaat van appellant aan het college meegedeeld:
“De heer [appellant] is akkoord met alle onderdelen van de regeling, inclusief de elementen (…) zoals in de correspondentie tussen ons opgenomen. Hij zal na ontvangst van het besluit op bezwaar – dan zal de vaststellingsovereenkomst kunnen worden getekend en dat is dan het moment van totstandkoming van de overeenkomst – de mededelingen conform artikel 12 van de vaststellingsovereenkomst doen.”
Met het hier genoemde besluit op bezwaar wordt gedoeld op de beslissing op het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 juni 2018, waarbij aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag is opgelegd.
1.5.
Door het college is een ondertekend exemplaar van de vaststellingsovereenkomst aan de advocaat van appellant verzonden en verzocht deze ondertekend te retourneren.
1.6.
Appellant heeft de ontvangen vaststellingsovereenkomst niet willen ondertekenen.
1.7.
Bij besluit van 10 januari 2019 heeft het college aan appellant ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst eervol ontslag verleend met ingang van 1 september 2019.
1.8.
Bij besluit van 3 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2019 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college, subsidiair, het standpunt ingenomen dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie wat op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten een reden kan zijn voor ontslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op het ontslag. Zij is tot het oordeel gekomen dat door aanvaarding van appellant middels zijn gemachtigde van de voorgestelde vaststellingsovereenkomst, sprake was van een rechtsgeldige, door wilsovereenstemming bereikte, overeenkomst. De ondertekening van de vaststellingsovereenkomst betreft dan nog slechts een formaliteit. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat en voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat in het algemeen het uitgangspunt geldt dat een op schrift gestelde overeenkomst tot stand komt door ondertekening daarvan door alle partijen. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die leiden tot de conclusie dat, hoewel maar één van de bij de overeenkomst betrokken partijen de overeenkomst heeft getekend, de overeenkomst toch tot stand is gekomen. Dat kan aan de orde zijn als uit andere gedragingen of uitingen kan worden afgeleid dat overeenstemming bestaat over de inhoud van de overeenkomst zoals deze op schrift is gesteld. Daarvan is hier sprake. Partijen hebben, vanuit de wil om tot een voor beide partijen aanvaardbaar einde van appellants aanstelling te komen, de mogelijkheid onderzocht om dat door middel van een vaststellingsovereenkomst te doen. Namens appellant heeft een advocaat met het college onderhandeld over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst vormt vervolgens de neerslag van afspraken die tussen partijen zijn gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband. Ten tijde van het verzenden van de e-mail van 20 december 2018 was de advocaat van appellant nog steeds gerechtigd om namens hem op te treden. Deze advocaat heeft zich namens appellant in de e-mail uitdrukkelijk en schriftelijk op alle onderdelen van de vaststellingsovereenkomst akkoord verklaard met de door verweerder op schrift gestelde afspraken. Met het bereiken van de overeenstemming op alle onderdelen is tevens een wijziging van de volgordelijkheid geaccepteerd, namelijk dat de beslissing op zijn bezwaar tegen het voorwaardelijk ontslag na de overeenstemming op 21 december 2018 zou worden genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn partijen op grond van het rechtszekerheidsbeginsel gebonden aan een vaststellingsovereenkomst, die in de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen een ambtenaar en een bestuursorgaan aangemerkt moet worden als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. De rechtbank stelt daarom vast dat de afspraak tot beëindiging van de arbeidsrelatie er met ingang van 1 september 2019 lag.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden tegen – de wijze van tot stand komen van – de vaststellingsovereenkomst heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de vaststellingsovereenkomst moet worden aangemerkt als rechtsgeldig en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
4.2.
Uit de e-mail van 20 december 2018 12:15 van de advocaat van appellant aan het college blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het eindigen van de aanstelling van appellant. Deze overeenstemming is tot stand gekomen onder de voorwaarde dat appellant de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2018 zou ontvangen. De betreffende beslissing op bezwaar van 21 december 2018 is door appellant op 24 december 2018 ontvangen. Daarmee was aan de voorwaarde voldaan en dus (volledige) overeenstemming tussen partijen bereikt. Dat appellant volgens de vaststellingsovereenkomst nog bepaalde handelingen moet verrichten en bepaalde verklaringen nog door ondertekening zal bekrachtigen doet aan de bereikte wilsovereenstemming niet af. De stelling van appellant dat de inhoud van deze beslissing op bezwaar voor hem relevant was voor het bereiken van overeenstemming, vindt geen steun in de stukken. Integendeel, artikel 12.1 van de vaststellingsovereenkomst, waarin staat dat appellant “tegen dit besluit geen bezwaar of beroep zal aantekenen, noch daartegen andere rechtsmiddelen zal instellen”, duidt er juist op dat de inhoud van de beslissing op bezwaar niet van belang was om tot overeenstemming te komen.
4.3.
Het betoog van appellant dat schriftelijkheid, en daarmee de ondertekening, in dit geval een vereiste is om tot overeenstemming te kunnen komen, wordt ook niet gevolgd. Anders dan appellant meent, blijkt dit vereiste niet uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst zelf. Ook het door hem genoemde artikel 2.1, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten biedt hiervoor geen aanknopingspunt, omdat dat artikel geen betrekking heeft op het beëindigen van een arbeidsovereenkomst.
4.4.
Zoals door beide partijen ter zitting ook is opgemerkt, is in deze zaak het arbeidsrecht niet van toepassing. Het beroep van appellant op de wettelijke bedenktermijn van artikel 7:670b, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan alleen al daarom niet slagen.
4.5.
Tot slot slaagt het door appellant gedane subsidiaire beroep op dwaling evenmin, alleen al omdat door hem niet is onderbouwd dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 6:228 van het BW zou zijn voldaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat daarom geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en Y. Sneevliet als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.