1.3.Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2020 heeft de Svb ongegrond verklaard in een besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit). Volgens de Svb is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan, vanaf de datum van aanvraag, met meer dan een jaar terugwerkende kracht een ouderdomspensioen toegekend zou kunnen worden. Verder gaat de Svb ervan uit dat appellant tot en met 24 mei 1997 en vanaf 3 mei 2003 in het Verenig Koninkrijk heeft gewerkt en niet in Nederland heeft gewoond en gewerkt, waardoor hij niet verzekerd was voor de AOW.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het ouderdomspensioen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar wordt toegekend. Ook de niet verzekerde periodes zijn op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) met juistheid vastgesteld, nu geen bewijs van werken in Nederland aanwezig is.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen moet worden vastgesteld op zijn pensioengerechtigde leeftijd. Hij was vanwege zijn medische toestand buiten staat tijdig een aanvraag in te dienen. Verder heeft appellant gesteld dat de Svb hem ten onrechte niet verzekerd heeft geacht over de periodes van 1 augustus 1995 tot en met 24 mei 1997 en van 3 mei 2003 tot en met 30 april 2006. Appellant is na de geboorte van een dochter op 24 juli 1995 in Nederland komen wonen en ontving over februari 1996 tot en met december 2000 een werkloosheidsuitkering. Daarna heeft hij tot aan zijn vertrek uit Nederland in april 2006 met tussenpozen in loondienst gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.In geschil is eerst of appellant met een verdergaande terugwerkende kracht dan met ingang van 1 maart 2019 recht heeft op een ouderdomspensioen op grond van de AOW.
4.1.2.Vaststaat dat appellant niet eerder dan op 20 maart 2020 een ouderdomspensioen heeft aangevraagd bij het in het Verenigd Koninkrijk bevoegde orgaan. Uit Verordening (EG) nr. 987/2009 volgt de hoofdregel dat de datum van indiening van de aanvraag in een andere lidstaat als datum van indiening van de aanvraag voor alle betrokken organen geldt. De Svb heeft het ouderdomspensioen een jaar voorafgaande aan 20 maart 2020 in laten gaan.
4.1.3.Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AOW, zoals dat luidde ten tijde in geding, kan een ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. De Svb kan in bijzondere gevallen een langere termijn hanteren.
4.1.4.Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.
Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval, maakt de Svb pas gebruik van de bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen wanneer en voor zover sprake is van hardheid.
4.1.5.Appellant heeft als reden voor zijn te late aanvraag aangevoerd dat hij in het ziekenhuis heeft gelegen en medische behandelingen in het buitenland heeft ondergaan. Als onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar de in beroep ingebrachte verklaring van een arts van het [naam centrum] in het Verenigd Koninkrijk van 1 november 2018.
4.1.6.De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval. Uit de hiervoor genoemde medische verklaring blijkt dat appellant in 2006 was opgenomen en gediagnostiseerd vanwege een waanstoornis, maar daarmee is niet aannemelijk geworden dat hij buiten staat is geweest in 2017, 2018 of 2019 een aanvraag in te dienen. Wat appellant verder op dit punt heeft aangevoerd is een herhaling van zijn beroep. Verwezen wordt naar overweging 8 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank is ingegaan op de stellingen van appellant. De Raad is het eens met de overweging van de rechtbank en neemt deze overweging over. Nu geen sprake is van een bijzonder geval, wordt niet aan toetsing van mogelijke hardheid toegekomen.
4.2.1.Verder is in geschil of appellant van 1 augustus 1995 tot en met 24 mei 1997 (periode 1) en van 3 mei 2003 tot en met 30 april 2006 (periode 2) verzekerd is geweest.
4.2.2.In de periodes in geding was Vo 1408/71 van toepassing. In artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71 is bepaald dat degene op wie deze Verordening van toepassing is, slechts aan de socialezekerheidswetgeving van één enkele lidstaat onderworpen is. Welke wetgeving dat is, wordt onder meer bepaald op grond van artikel 13, tweede lid, van Vo 1408/71. Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 is op de werknemer die op het grondgebied van een lidstaat werkzaam is, de wetgeving van die lidstaat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont.
4.2.3.Volgens het door het Verenigd Koninkrijk verstrekte formulier E205 is appellant over periode 1 en 2 verzekerd geacht voor de socialezekerheidswetgeving van het Verenigd Koninkrijk op grond van werken.
4.2.4.In periode 1 is appellant ook na komst naar Nederland en in de periode van ontvangst van een Nederlandse werkloosheidsuitkering vanaf 1996, in het Verenigd Koninkrijk verzekerd geacht. Op zitting heeft appellant over deze periode gesteld dat hij na zijn vertrek in 1995 niet meer in het Verenigd Koninkrijk heeft gewerkt. Hij heeft in Nederland een werkloosheidsuitkering ontvangen op basis van werkzaamheden die hij voor zijn komst naar Nederland in het Verenigd Koninkrijk had verricht.
4.2.5.De Svb heeft op verzoek van de Raad bij het verbindingsorgaan van het Verenigd Koninkrijk navraag gedaan over periode 1. Dat orgaan heeft verklaard dat appellant voldoende werknemersbijdragen heeft betaald om hem de volledige 52 weken verzekerd te achten tussen 6 april 1995 en 5 april 1997. Voor de periode vanaf 6 april 1997 is appellant voor zeven aansluitende weken verzekerd geacht op grond van betaalde werknemersbijdragen. De Raad concludeert hieruit dat de vermelding van appellant over periode 1 op het formulier E205 als werknemer verzekerd in het Verenigd Koninkrijk juist is.
4.2.6.Over periode 2 heeft appellant niets aangevoerd dat aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de weergave op het formulier E205 dat appellant over die periode als werknemer in het Verenigd Koninkrijk verzekerd is geweest.
4.2.7.Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in periode 1 en 2 ook in Nederland werkzaamheden heeft verricht. De Svb heeft daarom op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 terecht de socialezekerheidswetgeving van het Verenigd Koninkrijk op hem van toepassing geacht. Appellant was in periode 1 en 2 dus niet verzekerd voor de AOW.
4.2.8.Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.