ECLI:NL:CRVB:2022:2190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
22/213 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 2014 arbeidsongeschikt is, ontving een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had haar uitkering beëindigd op basis van een medische beoordeling die concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar functionele mogelijkheden niet correct waren vastgesteld, vooral in het licht van een vitamine B12-tekort dat pas laat was onderkend. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2022 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. Het Uwv en de betrokken stichting hebben ook hun standpunten naar voren gebracht. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de beëindiging van de WGA-vervolguitkering. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen objectieve medische bevindingen waren die de claims van appellante ondersteunden. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie goed had beoordeeld en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.213 WIA

Datum uitspraak: 12 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 december 2021, 20/5766 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft als partij tevens deelgenomen de Stichting [betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden. Betrokkene heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 11 december 2014 uitgevallen voor haar werk als medisch secretaresse in dienst van betrokkene voor 24 uur per week. Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 december 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100% en het einde van de loongerelateerde periode op 7 januari 2020. Na afloop van de loongerelateerde uitkering heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2019 appellante met ingang van 7 januari 2020 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de omzetting naar een WGA-loonaanvullingsuitkering is verricht zonder dat daar een (actueel) onderzoek aan ten grondslag ligt.
1.2.
Na onderzoek door een verzekeringsarts die een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2020 heeft opgesteld, heeft het Uwv op 15 april 2020 een voornemen tot wijziging van het besluit van 15 november 2019 bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit is te kennen gegeven dat, in verband met arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, de WGA-loonaanvullingsuitkering zal worden ingetrokken.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het voorgenomen besluit gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting van 8 september 2020 gesproken en het dossier en de ingebrachte medische informatie bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de FML van 11 maart 2020 kan worden gevolgd. Bij besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en bepaald dat de WIA-uitkering van appellante per 5 november 2020 wordt beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden nu het is gebaseerd op anamnese, dossieronderzoek, psychisch en lichamelijk onderzoek, wat in het bezwaarschrift en op de hoorzitting is aangevoerd, en op de door appellante ingebrachte informatie. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Met betrekking tot de vitamine B12-waarde en de interpretatie daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank in de rapporten van 8 september 2020, 25 januari 2021 en 7 september 2021 gemotiveerd waarom dit geen aanleiding geeft om appellante meer beperkt te achten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de brieven van de internist van het Radboud UMC van 27 november 2017 en 30 januari 2018 betrokken, waaruit blijkt dat geen sprake is van een onderliggende metabole aandoening. De bij de eindewachttijdbeoordeling door de verzekeringsarts in dit verband geobjectiveerde afwijkingen zijn bij de thans in geding zijnde herbeoordeling niet meer vastgesteld. Daarom moet volgens de rechtbank worden vastgesteld dat, hoewel appellante zich ernstiger beperkt acht dan het Uwv heeft aangenomen, voor ernstigere beperkingen geen objectief medische bevindingen meer zijn aan te wijzen. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van
de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies volgens de rechtbank voor appellante geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar functionele mogelijkheden door het Uwv niet juist zijn vastgesteld. Volgens appellante is de rechtbank voorbijgegaan aan het gegeven dat de resultaten van het onderzoek van de internist van het Radboud UMC aanleiding zijn geweest voor verder onderzoek door het B12-instituut. Dit instituut heeft gediagnosticeerd dat sprake is van een intercellulair vitamine B12 deficiëntieprobleem. Ook heeft de rechtbank volgens appellante miskent dat de verzekeringsarts die de eindewachttijdbeoordeling heeft verricht en beschikte over de informatie van de internist van 27 november 2017 en 30 januari 2018, niettegenstaande het feit dat er nog geen duidelijke medische verklaring is gevonden voor alle klachten, de geclaimde klachten en de hiermee gepaard gaande belemmeringen wel objectiveerbaar en aannemelijk heeft geacht. Appellante heeft benadrukt dat doordat het vitamine B12-tekort pas in een laat stadium is onderkend en dat zij eerst in mei 2017 op voorschrift van het vitamine B12-instituut de juiste medicatie heeft gekregen. Daarom is onherstelbare schade opgelopen, waardoor het klachtenbeeld niet meer terug te draaien is. Appellante heeft verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 juli 2022 betoogd dat de gronden van appellante niet kunnen slagen. Deze motivering wordt gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat in 2015 een volstrekt normale B12-waarde is gemeten en dat aan een eenmalig verhoogde homocysteïne-waarde geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Een intercellulair probleem is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee niet bewezen. De internist van het Radboud UMC heeft in de brief van 27 november 2017 geconcludeerd dat er geen onderliggende mitochondriële ziekte als oorzaak van een ernstig vitamine-B12-deficiëntie kan zijn. De brief van 30 januari 2018 van deze internist stelt vervolgens dat er naast geen mitochondriële oorzaak ook geen aanwijzingen zijn voor een metabole oorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bij de eindewachttijdbeoordeling heeft overwogen dat een mitochondriële ziekte werd uitgesloten (op grond van bovengenoemde brief van 27 november 2017) maar dat de uitslag van de metabole diagnostiek nog niet bekend was. Omdat er nog geen duidelijke medische verklaring voor de klachten was, heeft appellante bij het opstellen van de FML het voordeel van de twijfel gekregen. Nadien is de informatie van de internist van het Radboud UMC van 30 januari 2018 bekend geworden. Uit de informatie van het B12-instituut van 10 augustus 2018 kan verder niet worden opgemaakt dat ná de conclusies van de internist van het Radboud UMC nader onderzoek is gedaan om te komen tot de diagnose van een intercellulair vitamine-B12-probleem. Dat, zoals appellante heeft gesteld, sprake is van onherstelbare gezondheidsschade door de late vaststelling van het vitamine B12-tekort, vindt geen bevestiging in de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen noch in de door deze verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling betrokken beschikbare medische informatie. Vorenstaande betekent dat geen twijfel bestaat aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarom wordt ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te benoemen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N.N. Gambier