ECLI:NL:CRVB:2022:2176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 1700 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, had verzocht om aanvullende bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had echter alleen bijstand toegekend met ingang van 10 mei 2019, hetgeen door appellanten werd bestreden. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het college geen bijzondere omstandigheden had hoeven aannemen die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht zou worden toegekend. Appellanten hadden eerder aanvragen om bijstand ingediend die waren afgewezen, en zij hadden geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet in staat waren om eerder bezwaar te maken of om eerder bijstand aan te vragen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees ook het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het uitgangspunt dat bijstand in beginsel niet met terugwerkende kracht wordt toegekend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er geen bewijs van dergelijke omstandigheden, waardoor het hoger beroep van appellanten niet slaagde.

Uitspraak

20 1700 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2020, 19/5132 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 11 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Op 10 mei 2019 heeft appellant zich gemeld om aanvullende bijstand voor hem en zijn gezin aan te vragen. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld dat de ingangsdatum van de bijstand 1 oktober 2012 moet zijn, omdat hij vanaf deze datum van een inkomen onder het sociale minimum heeft geleefd.
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft het college aan appellanten aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend met ingang van 10 mei 2019. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt, voor zover het college heeft geweigerd aan hen bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college bijstand met terugwerkende kracht had moeten toekennen. De stelling van appellanten dat zij eerder hebben geprobeerd een aanvraag om aanvullende bijstand in te dienen en zouden zijn weggestuurd, volgt het college niet. Daarbij heeft het college erop gewezen dat eerdere aanvragen om bijstand van appellanten bij besluiten van 18 februari 2014 en 27 februari 2019 onderscheidenlijk zijn afgewezen en buiten behandeling zijn gesteld en dat tegen die besluiten geen bezwaar is gemaakt. Het niet tijdig maken van bezwaar vormt geen aanleiding om bij een latere aanvraag bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten, samengevat, het volgende aangevoerd. Dat de besluiten van 18 februari 2014 en 27 februari 2019 in rechte vaststaan, betekent niet dat, als achteraf blijkt dat die besluiten onjuist zijn, in het kader van de nu te beoordelen aanvraag geen bijstand met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Bovendien was appellant destijds psychisch niet in staat om bezwaar te maken of daarvoor hulp te zoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2012 (de gewenste ingangsdatum van de bijstand) tot 10 mei 2019 (de datum met ingang waarvan bijstand is toegekend).
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de PW staat dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3.
In beginsel wordt dus geen bijstand toegekend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209). Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in de door appellanten aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoefde te zien om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich een situatie als bedoeld in 4.3 heeft voorgedaan. Allereerst hebben zij eerder aanvragen om bijstand ingediend. Die aanvragen zijn bij besluiten van 18 februari 2014 en 27 februari 2019 afgewezen en buiten behandeling gesteld. Voor zover appellanten menen dat die besluiten onjuist waren, kan hen dit niet baten. Zij hebben immers geen bezwaar tegen deze besluiten gemaakt, zodat deze in rechte vast staan. Appellanten hebben overigens evenmin met medische stukken onderbouwd dat appellant destijds niet in staat was, al dan niet met behulp van derden, bezwaar te maken tegen deze besluiten. Ook anderszins hebben appellanten geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot toekenning van bijstand met een eerdere toekenningsdatum dan 10 mei 2019 hadden moeten leiden.
4.5.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent ook dat het verzoek van appellanten om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Beerens