ECLI:NL:CRVB:2022:2173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 2211 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Appellant ontving sinds 7 januari 2019 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had de op hem rustende medewerkingsverplichting geschonden door tijdens een gesprek op 4 september 2019 weg te lopen. Dit leidde tot het besluit van het dagelijks bestuur om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant relevante vragen over zijn woon- en leefsituatie onbeantwoord had gelaten. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van het dagelijks bestuur, die de bijstand herzien en teruggevorderd hadden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks zijn psychische problemen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om te voldoen aan hun medewerkingsverplichtingen.

Uitspraak

20 2211 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 mei 2020, 20/491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 11 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.A. ten Berge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2022. Namens appellant is verschenen mr. Ten Berge. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.V. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de kostendelersnorm op basis van drie personen. Appellant woonde ten tijde van belang op adres X.
1.2.
De Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD) heeft in augustus 2019 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit verband heeft een handhavingsmedewerker van de RSD onder meer bankafschriften opgevraagd vanaf 1 februari 2019. Appellant heeft deze bankafschriften overgelegd en daaruit is gebleken dat hij nauwelijks in [woonplaats] pint en veelvuldig in [plaatsnaam] . Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 29 augustus 2019. Appellant is zonder bericht van verhindering niet op deze afspraak verschenen. Om die reden heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 29 augustus 2019 het recht op bijstand met ingang van diezelfde datum opgeschort en appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 4 september 2019. Op die afspraak is appellant wel verschenen. Tijdens dat gesprek heeft appellant op enig moment gevraagd waarom de twee handhavingsmedewerkers hem al die vragen stelden. Hierop hebben zij aan appellant uitgelegd dat er twijfels zijn omtrent zijn verblijfplaats. Appellant heeft vervolgens verklaard dat hij overal in Nederland kwam en overal vrienden en familie had en dat de RSD al alles van hem wist. Hij verklaarde ook dat hij slecht had geslapen, hoofdpijn had en dat zijn hoofd vol zat en dat hij gestrest was. De handhavingsmedewerkers hebben appellant daarop geadviseerd om even naar buiten te gaan voor frisse lucht om daarna het gesprek voort te zetten, omdat zij nog de nodige vragen voor hem hadden. Appellant heeft toen aangegeven dat hij geen zin meer had in het gesprek en dat de handhavingsmedewerkers maar moesten zien wat zij deden. Vervolgens heeft appellant de spreekkamer en het gebouw van de RSD verlaten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
4 september 2019.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 25 april 2019 tot en met 24 mei 2019, omdat appellant in die periode in detentie verbleef. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 september 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 13 februari 2019 tot en met 31 juli 2019 herzien op de grond dat gebleken is dat appellant op adres X kostendeler is met vier in plaats van drie personen.
1.5.
Bij separaat besluit van 23 september 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 4 september 2019 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant tijdens het gesprek op 4 september 2019 is vertrokken, terwijl hij verplicht was inlichtingen te verstrekken.
1.6.
Bij besluit van 26 september 2019 heeft het dagelijks bestuur in verband met de onder 1.3 en 1.4 genoemde besluiten van 7 en 23 september 2019 een bedrag van in totaal € 838,32 van appellant teruggevorderd. Met dit bedrag is een bedrag van € 88,18 aan gereserveerd vakantiegeld verrekend, zodat een schuld van € 750,14 resteert.
1.7.
Bij besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 en 26 september 2019 ongegrond verklaard. Hieraan ligt, samengevat weergegeven en voor zover nog van belang, ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door voortijdig het gesprek op 4 september 2019 te beëindigen en de bij de handhavingsmedewerkers nog bestaande vragen over de woon- en leefsituatie niet te beantwoorden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf 4 september 2019 niet worden vastgesteld. Dit heeft appellant in bezwaar niet hersteld. Daarnaast is het dagelijks bestuur niet gebleken waarom van terugvordering van de te veel ontvangen bijstand over de periode van 13 februari 2019 tot en met 31 juli 2019 zou moeten worden afgezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 4 september 2019
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 september 2019 tot en met
23 september 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom moet in beginsel de bijstandverlenende instantie aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Gelet op de grondslag van het bestreden besluit moet het dagelijks bestuur dus aannemelijk maken dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden.
4.3.
De medewerkingsverplichting staat in artikel 17, tweede lid, van de PW en houdt in dat de belanghebbende aan het dagelijks bestuur desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.4.
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden door tijdens het gesprek op 4 september 2019 weg te lopen en niet meer terug te keren om vragen over zijn woon- en leefsituatie te beantwoorden.
4.5.
Voor zover appellant betwist dat hij de medewerkingsverplichting heeft geschonden, slaagt deze beroepsgrond niet. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is de besluitvorming niet gebaseerd op het vermoeden dat appellant zijn hoofdverblijf in (de gemeente) [plaatsnaam] had, maar op het feit dat appellant tijdens het gesprek op 4 september 2019 is vertrokken zonder de door het dagelijks bestuur nader te stellen vragen over zijn woon- en leefsituatie te beantwoorden. Op basis van de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek bestond, zoals appellant tijdens het gesprek op 4 september 2019 uitdrukkelijk is meegedeeld, gerede twijfel over de juistheid van de door hem verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Appellant heeft, door het gesprek op eigen initiatief voortijdig te beëindigen en de handhavingsmedewerkers niet in de gelegenheid te stellen de nog bestaande vragen over de woon- en leefsituatie te stellen, de op hem rustende medewerkingsverplichting geschonden. Hierdoor zijn relevante vragen voor het vaststellen van het recht op bijstand onbeantwoord gebleven. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij wegens gezondheidsredenen onvoldoende in staat was het gesprek voort te zetten en zijn eigen belangen te behartigen, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was het recht op bijstand met ingang van 4 september 2019 in te trekken. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het dagelijks bestuur van die bevoegdheid geen gebruik mocht maken.
Terugvordering over de periode van 13 februari 2019 tot en met 31 juli 2019
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het dagelijks bestuur van terugvordering had moeten afzien. In dit verband heeft appellant gewezen op de resultaten van een psychologisch onderzoek van 11 april 2019 en een verklaring van zijn broer van 8 augustus 2019.
4.8.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.9.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen. Uit de overgelegde stukken, die dateren van vóór het besluit tot terugvordering, volgt weliswaar dat appellant kampt met psychiatrische problematiek, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor appellant onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft.
Conclusie
4.10.
Uit 4.6 en 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M.M. Chevalier