Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 november 2021, 20/1900 (aangevallen uitspraak, bijlage). Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 21/4440.
Namens verzoeker heeft mr. A.M.T. Wigger, advocaat, tegen de aangevallen uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het incidenteel hoger beroep is geregistreerd onder nummer 22/1301.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Wigger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft een auditieve beperking.
1.2. Medio 2006 heeft verzoeker een hbo-opleiding Informatica voltooid. Vervolgens heeft verzoeker voltijds gewerkt als ‘Information Analist’ tot hij in 2011 voor dit werk uitviel. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd is aan verzoeker eerst een loongerelateerde WGAuitkering en daarna een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast heeft verzoeker recht op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.3. Met ingang van het studiejaar 2019-2020 is verzoeker aan de Hogeschool Utrecht ingeschreven voor de vierjarige bacheloropleiding tot docent Nederlandse gebarentaal. Daarnaast volgt verzoeker onderwijs bij VAVO Haaglanden om een aantal VWOdeelcertificaten te behalen. Met deze laatste opleiding heeft verzoeker de intentie om zich vervolgens te specialiseren binnen de ICT in de klinische technologie/medische ICT.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2019 is aan verzoeker op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een levenlanglerenkrediet van € 120,- per maand toegekend voor de opleiding tot docent Nederlandse gebarentaal.
1.5. Bij aanvragen van 30 augustus 2019 heeft verzoeker het Uwv verzocht om hem de voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen die hij nodig heeft om het onderwijs aan de Hogeschool Utrecht en VAVO Haaglanden goed te kunnen volgen.
1.6. Bij besluit van 16 september 2019 heeft het Uwv geweigerd om verzoeker voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen. Daarbij is in aanmerking genomen dat verzoeker geen initieel onderwijs volgt, ouder is dan 30 jaar, en geen recht meer heeft op reguliere studiefinanciering. Het ontvangen van een levenlanglerenkrediet geeft in verzoekers situatie geen recht op voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk, aldus het Uwv.
1.7. Bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 16 september 2019 ongegrond verklaard. Daarbij is in hoofdzaak verwezen naar artikel 19a van de Wet Overige OCW-subsidies (WOOS), zoals dit artikel sinds 1 januari 2019 luidt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. In artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV zijn aan de verzoeker tegengeworpen voorwaarde dat initieel onderwijs wordt gevolgd en een leeftijdsgrens van 30 jaar opgenomen, maar die voorwaarde en leeftijdsgrens moeten naar het oordeel van de rechtbank buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen. Dit volgt, aldus de rechtbank, uit artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS, zoals dit sinds 1 januari 2019 luidt. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 16 september 2019 herroepen. Verder heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het Uwv alsnog een voorziening schrijf- en/of gebarentolk aan verzoeker toekent en door te bepalen dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
3.1. Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Daartoe is in hoofdzaak aangevoerd dat uit parlementaire stukken is af te leiden dat de wetgever ten tijde van belang niet de bedoeling had om in verband met de invoering van het levenlanglerenkrediet het toepassingsbereik van artikel 19a van de WOOS te vergroten. Daarom wordt aan studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen de voorwaarde dat sprake moet zijn van initieel onderwijs en een leeftijdsgrens van 30 jaar tegengeworpen.
3.2. In reactie op het hoger beroep van het Uwv heeft verzoeker primair herhaald dat hij rechten ontleent aan artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS, zoals dit sinds 1 januari 2019 luidt. Subsidiair heeft verzoeker, evenals in eerste aanleg, een beroep gedaan op het VN-Gehandicaptenverdrag en op EU-Richtlijn 2000/78. Verder is gewezen op een brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 30 oktober 2020 (Kamerstukken II 2020/21, 34562, nr. 18) en het vervolg daarop. Daarin schrijft de Minister voornemens te zijn om artikel 19a van de WOOS zo aan te passen dat ook studerenden ouder dan 30 jaar die bekostigd voltijdsonderwijs volgen in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger onderwijs (ho) in aanmerking komen voor onderwijsvoorzieningen van het Uwv.
3.3. Verzoeker heeft incidenteel hoger beroep ingesteld op de grond dat in de aangevallen uitspraak over het hoofd is gezien dat bij het bestreden besluit niet alleen is beslist over de voorzieningen die verzoeker heeft aangevraagd voor het volgen van onderwijs aan de Hogeschool Utrecht maar ook over de voorzieningen die verzoeker heeft aangevraagd voor het volgen van onderwijs aan VAVO Haaglanden . Het Uwv heeft onderschreven dat bij het bestreden besluit zowel is beslist over de voorzieningen die zijn aangevraagd voor het volgen van onderwijs aan de Hogeschool Utrecht , als over voorzieningen die zijn aangevraagd voor het volgen van onderwijs aan VAVO Haaglanden .
3.4. Hangende hoger beroep heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat het Uwv hem als voorschot 200 uren voorziening schrijf- en/of gebarentolk toekent voor het studiejaar 2022-2023. Ter onderbouwing van dit verzoek is te kennen gegeven dat verzoeker in het studiejaar 2022-2023 VAVO onderwijs zal volgen in vakken waarvoor hij dringender behoefte heeft aan een schrijf- en/of gebarentolk dan voor de vakken die hij in voorgaande studiejaren volgde. Verder is de financiële situatie van verzoeker toegelicht en is een kopie overgelegd van een brief van de Voorzitter Examencommissie Instituut voor Gebaren, Taal & Dovenstudies van 18 juli 2022. In de overgelegde brief van 18 juli 2022 is vermeld dat het studieadvies aan verzoeker in verband met COVID-19 wordt opgeschort en dat verzoeker uiterlijk aan het einde van het studiejaar 2022-2023 aan de voor het eerste studiejaar geldende norm moet voldoen om voor een positief studieadvies in aanmerking te komen. Ook is vermeld dat bij het bepalen of aan de norm van 50 EC-studiepunten is voldaan, verleende vrijstellingen en in vorige studiejaren behaalde resultaten niet worden meegerekend. De examencommissie heeft verzoeker met klem geadviseerd om contact op te nemen met zijn studieloopbaanbegeleider teneinde zijn studieachterstand in te lopen.
3.5. Het Uwv heeft de voorzieningenrechter gevraagd om afwijzend te beslissen op het verzoek om een voorlopige voorziening. Daarbij heeft het Uwv er onder meer op gewezen dat de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening een waarde vertegenwoordigt van ongeveer € 16.000,-. Indien de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening toewijst en verzoeker in de bodemprocedures in het ongelijk wordt gesteld, zal het Uwv dit bedrag moeten terugvorderen. Hierdoor zou verzoeker financieel ernstig in de knel kunnen komen.
4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.1. De werking van de aangevallen uitspraak is opgeschort omdat er hoger beroep tegen is ingesteld. Dit volgt uit artikel 8:106, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een rechtbankuitspraak hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2. Bij de onder 4.1.1 bedoelde belangenafweging speelt naast het vereiste van onverwijlde spoed ook een rol of er naar inschatting van de voorzieningenrechter een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat verzoeker in de bodemprocedures materieel in het gelijk wordt gesteld. Dit geldt in het bijzonder indien – zoals in dit geval – wordt gevraagd om een voorlopige voorziening in de vorm van een voorschot. Voor zover een en ander meebrengt dat in een uitspraak op een verzoek op een voorlopige voorziening het geschil in de bodemprocedures wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het dus niet bindend voor de beslissingen in de bodemprocedures.
Onverwijlde spoed
4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoeker overgelegde stukken en zijn verklaring ter zitting voldoende zijn om aan te nemen dat verzoeker een zwaarwegend spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening in afwachting van een definitieve beslissing over zijn recht op een voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk voor het onderwijs dat hij volgt aan de Hogeschool Utrecht . In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat een negatief bindend studieadvies wegens onvoldoende studieresultaten in het geval van verzoeker onomkeerbare gevolgen kan hebben. De voorzieningenrechter ziet niet genoeg grond om aan te nemen dat verzoeker ook een zwaarwegend spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening voor het onderwijs dat hij volgt aan VAVO Haaglanden .
Kansen in de bodemprocedures
4.3.1. In de bodemprocedures zal de Raad allereerst beoordelen of bij de aangevallen uitspraak op goede gronden geoordeeld is dat de in artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV opgenomen voorwaarde dat initieel onderwijs wordt gevolgd, en de leeftijdsgrens van 30 jaar, buiten toepassing moeten worden gelaten ten aanzien van studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen. Voorshands acht de voorzieningenrechter het niet waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in zoverre door de Raad zal worden bevestigd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.2. Ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van de Wsf 2000 kan een student in het hoger onderwijs voor een levenlanglerenkrediet in aanmerking komen zolang hij de leeftijd van 56 jaren nog niet heeft bereikt. Verzoeker ontvangt een dergelijk levenlanglerenkrediet. Omdat verzoeker ouder is dan 30 jaar kan hij ingevolge artikel 2.3, derde de lid, van de Wsf 2000 niet meer in aanmerking komen voor reguliere studiefinanciering.
4.3.3. In artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS, zoals dit luidt sinds 1 januari 2019, is bepaald dat jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen voor de toepassing van de WOOS worden aangemerkt als studerenden als bedoeld in artikel 1:4 van de Wajong. Omdat in artikel 19a, eerste lid, onderdeel b, van de WOOS niet is bepaald dat jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen voor de toepassing van artikel 19a van de WOOS alleen als studerenden worden aangemerkt indien zij voldoen aan nadere voorwaarden waaraan verzoeker niet voldoet (zoals het volgen van initieel onderwijs of jonger zijn dan 30 jaar) valt verzoeker onder het toepassingsbereik van deze bepaling.
4.3.4. In het tweede lid van artikel 19a van de WOOS is bepaald dat het Uwv voorzieningen ‘kan’ toekennen op aanvraag van degenen die vallen onder het toepassingsbereik van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak over het hoofd gezien dat deze kan-bepaling het Uwv ruimte biedt om de in artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV opgenomen voorwaarde dat initieel onderwijs wordt gevolgd en de leeftijdsgrens van 30 jaar aan verzoeker tegen te werpen. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de voorzieningenrechter te kennen gegeven dat artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV niet wordt toegepast op grond van 19a, tweede lid, van de WOOS, maar op andere – ter zitting niet uiteengezette – gronden. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt vooralsnog niet omdat in het Protocol wordt verwezen naar artikel 19a van de WOOS en de term beleidsregel wordt gebruikt.
4.4. De vraag rijst vervolgens of de criteria van artikel 2.2.2 van de beleidsregel Protocol Voorzieningen UWV, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, verenigbaar zijn met de door verzoeker ingeroepen verdragsbepalingen. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog – in het kader van de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen – geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van de Raad van 8 september 2017 in zaak 14/5461 WIA.De voorzieningenrechter gaat er voorshands van uit dat de introductie van het levenlanglerenkrediet niet tot gevolg heeft dat bij de toekenning van onderwijsvoorzieningen aan studerenden met een beperking op grond van de WOOS, onderscheid naar leeftijd, hetzij direct, hetzij indirect (door als voorwaarde te stellen dat initieel onderwijs wordt gevolgd), niet objectief gerechtvaardigd meer is te achten. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op het Lárusson-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding thans vooruit te lopen op het voorstel tot wijziging van artikel 19a van de WOOS dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft aangekondigd in de onder punt 3.2 vermelde Kamerbrief van 30 oktober 2020. Een concreet wetsvoorstel ligt immers nog niet voor en aan de wetgever komt bij de implementatie van het door verzoeker ingeroepen verdragsrecht een ruime beoordelingsmarge toe. Bovendien worden wetten soms wel maar soms ook niet met terugwerkende kracht gewijzigd.
Conclusie5. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het voorshands waarschijnlijk dat de weigering van het Uwv om verzoeker over de periodes in geding een voorziening schrijf en/of gebarentolk toe te kennen voor het volgen van onderwijs aan de Hogeschool Utrecht en VAVO Haaglanden uiteindelijk in rechte stand kan houden. Daarom zal afwijzend worden beslist op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Omdat nader onderzoek mogelijk nog kan bijdragen aan de beoordeling van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en – blijkens de Voortgangsrapportage passend onderwijs mbo van 24 juni 2022 – op het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt gewerkt aan een wijziging van artikel 19a van de WOOS, zal de voorzieningenrechter niet onmiddellijk uitspraak doen in de bodemprocedures (kortsluiten). De bodemprocedures zullen worden behandeld door een meervoudige kamer van de Raad.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1900
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A.M.T. Wigger),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.F. Latensteijn).