ECLI:NL:CRVB:2022:2148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 3638 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens ongeoorloofd sporten tijdens werktijd en de gevolgen voor de integriteit van de ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het ontslag van appellant wegens plichtsverzuim werd gehandhaafd. Appellant, werkzaam bij de gemeente Pijnacker-Nootdorp, heeft zich schuldig gemaakt aan ongeoorloofd sporten tijdens werktijd op meerdere data in 2019. Ondanks herhaalde waarschuwingen heeft hij zijn werkagenda niet correct ingevuld en zijn uren niet verantwoord. Na een schorsing en een verantwoordingsgesprek heeft het college van burgemeester en wethouders besloten tot ontslag op grond van zeer ernstig plichtsverzuim. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was gezien de ernst van de gedragingen en het verlies van vertrouwen in appellant. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en bevestigd dat het plichtsverzuim aan appellant kan worden toegerekend. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de opgelegde disciplinaire maatregel van ontslag gerechtvaardigd is. De omstandigheden van appellant, waaronder zijn psychische gesteldheid, zijn niet voldoende onderbouwd om de evenredigheid van de maatregel in twijfel te trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21 3638 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 2021, 20/2819 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (college)
Datum uitspraak: 6 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.D. van Duijvenbode, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Duijvenbode. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Zwennis en J.G. Wijnands.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 1 juni 2006 bij de gemeente Pijnacker-Nootdorp werkzaam in de functie van [naam functie]. Dit betreft een zelfstandige functie waarbij toezicht gehouden wordt op onder meer werkzaamheden van ingehuurde aannemers en hoveniersbedrijven. Appellant mocht het werk zelf indelen tussen 07:30 uur en 18:00 uur, waarbij een tijdschrijfsysteem werd gehanteerd.
1.3.
Appellant is op 8, 15 en 19 juli 2019 onder werktijd, met gebruikmaking van de elektrische dienstfiets, naar de sportschool gegaan en heeft deze activiteit niet als privé-tijd genoteerd in de werkagenda, niet verantwoord in de urenregistratie en niet juist aangegeven op de afschrijflijst van de dienstfiets. Ook heeft hij deze tijd niet op een ander tijdstip ingehaald. Vervolgens heeft de leidinggevende van appellant tijdens een werkoverleg op 22 juli 2019 in algemene zin aandacht gevraagd voor het correct invullen van de werkagenda en de afschrijflijst voor het gebruik van de dienstfiets
.
1.4.
Appellant is op 23, 25, 26 en 30 juli en 1, 5, 7 en 8 augustus 2019 wederom onder werktijd naar de sportschool gegaan, waarbij appellant geen of gefingeerde activiteiten in de werkagenda en op de afschrijflijst van de dienstfiets heeft genoteerd. De afwezige tijd is niet verantwoord in de urenregistratie en ook is deze tijd niet op een ander tijdstip ingehaald.
1.5.
Op 2 september 2019 is appellant door zijn leidinggevende tijdens een werkoverleg aangesproken op de wijze waarop hij zijn werkzaamheden tijdens zijn afwezigheid wegens vakantie heeft overgedragen aan collega’s en de wijze waarop hij uitvoerders heeft benaderd. Als gevolg van zijn felle reactie en dreigende houding jegens zijn leidinggevende is appellant op 3 september 2019 geschorst. Tegen deze schorsing heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Op 5 september 2019 is appellant gehoord over het incident op 2 september 2019. Tijdens dit gesprek is appellant ook geconfronteerd met de verdenking dat hij onder werktijd heeft gesport. Appellant heeft, ondanks dat hij geconfronteerd is met foto’s, ontkend dat hij dit heeft gedaan.
1.7.
Bij brief van 19 september 2019 is appellant uitgenodigd voor een verantwoordingsgesprek op 24 september 2019. In deze brief is vermeld dat sprake is geweest van ongeoorloofd sporten tijdens werktijd op de bovengenoemde data (8, 15, 19, 23, 25, 26 en 30 juli en 1, 5, 7 en 8 augustus 2019) en dat daarvan beeldmateriaal is gemaakt.Tijdens het verantwoordingsgesprek van 24 september 2019 heeft appellant erkend dat hij op de betreffende data is gaan sporten, zonder dit te verantwoorden in zijn werkagenda en urenregistratie.
1.8.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 30 november 2019 appellant op grond van artikel 8:13 van het CAR/PNUWO de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim, ingaand de dag na verzending van dit besluit. De CAR/PNUWO was de lokale rechtspositieregeling van de gemeente PijnackerNootdorp en is gelijkluidend aan de CAR-UWO. Aan dit ontslagbesluit is het ongeoorloofd sporten tijdens werktijd op 8, 15, 19, 23, 25, 26 en 30 juli en 1, 5, 7 en 8 augustus 2019, het incident op 2 september 2019 én het niet naar waarheid verklaren tijdens het gesprek op 5 september 2019 ten grondslag gelegd.
1.9.
Na bezwaar is bij besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit) het ontslagbesluit gehandhaafd. Bij het bestreden besluit heeft het college een subsidiaire grondslag aan het ontslag toegevoegd. Aan appellant is subsidiair ontslag verleend wegens een onherstelbaar verlies aan vertrouwen onder verwijzing naar artikel 8:8 van de CAR/PNUWO, met ingang van de ontslagdatum uit het primaire ontslagbesluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het feit dat het college is afgeweken van het advies van de bezwaaradviescommissie geen strijd oplevert met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het college heeft de voorwaarden van artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht genomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verweten gedragingen, die appellant niet heeft ontkend, bij elkaar genomen zijn aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het plichtsverzuim appellant is toe te rekenen. Hierbij is overwogen dat appellant bekend was met de noodzaak van het juist invullen van zijn agenda dan wel het verantwoorden van zijn uren. Het betoog van appellant dat zijn gedrag hem niet is toe te rekenen omdat hij een depressie had en zijn antidepressiva aan het afbouwen was, is niet gevolgd door de rechtbank. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant zijn werk niet meer goed deed, hij geen deskundigeverklaring heeft overgelegd en dat er voor het college ook overigens geen aanleiding was te vermoeden dat het niet goed ging met de psychische gesteldheid van appellant. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het ontslag gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen niet onevenredig wordt geacht. Naar het oordeel van de rechtbank was appellant een gewaarschuwd man doordat hij al eerder is aangesproken op het onjuist bijhouden van zijn agenda, ook in relatie tot het sporten onder werktijd. Hij had er niet op mogen vertrouwen dat hij opnieuw gewaarschuwd zou worden als hij in hetzelfde gedrag zou vervallen. De rechtbank heeft de subsidiaire ontslaggrond buiten beschouwing gelaten, aangezien het primaire strafontslag in stand is gebleven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het college ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de overwegingen en het advies van de bezwaaradviescommissie. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de rechtbank en onderschrijft de overweging waarop de rechtbank dit oordeel baseert.
Strafontslag
4.2.
Niet meer in geschil is dat appellant zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en dat dit plichtsverzuim aan appellant valt toe te rekenen. Appellant voert in hoger beroep enkel aan dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag onevenredig is.
4.3.
De opgelegde disciplinaire maatregel is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de dienst en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers van die dienst niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant had een controlerende functie met een grote mate van vrijheid. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden. Hierbij is van betekenis dat appellant door zijn leidinggevende eerder is aangesproken op het onjuist registreren van werk- en privetijd, onder meer in relatie tot sporten. In dit verband wordt verwezen naar de e-mailberichten van 15 juni 2017, 8 december 2017 en 19 januari 2018. Appellant was dus een gewaarschuwd mens. Bovendien heeft appellant na de algemene waarschuwing tijdens het werkoverleg op 22 juli 2019 zijn gedrag bewust voortgezet met vermelding van gefingeerde werkgerelateerde activiteiten in zijn agenda en op de afschrijflijst van de dienstfiets, terwijl hij ging sporten. Met het college is de Raad van oordeel dat appellant hiermee berekenend te werk is gegaan. Ook is van belang dat appellant versluierende verklaringen heeft afgelegd tijdens het gesprek op 5 september 2019 toen hij werd geconfronteerd met het feit dat hij bij de sportschool was gezien. Appellant heeft er toen bewust voor gekozen om te blijven ontkennen en heeft wisselende verklaringen gegeven over zijn activiteit, ook nadat foto’s waren getoond die zagen op het sportschoolbezoek. Dat hij in een hectische periode zat die mede werd veroorzaakt doordat hij zijn anti-depressiva medicatie afbouwde, zoals appellant heeft gesteld, maakt dit niet anders. Los van de vraag of in het kader van de beoordeling van de evenredigheid depressieve klachten en de afbouw van medicatie een rol kunnen spelen, heeft appellant met de overgelegde stukken niet onderbouwd dat er een verband is tussen deze omstandigheden en de verweten gedragingen. Dat appellant een lange staat van dienst heeft, goed heeft gefunctioneerd en de financiële en persoonlijke gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn, maakt niet dat de opgelegde disciplinaire maatregel onevenredig is. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraaak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en L.M. Tobé en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) G.F. Telci