ECLI:NL:CRVB:2022:2124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
19/3145 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 4 juni 2019 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had zich op 3 februari 2016 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep heeft het Uwv op 13 april 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij is vastgesteld dat appellant op 31 januari 2018 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Dit betekende dat het bezwaar van appellant tegen het eerdere besluit alsnog gegrond werd verklaard en hij in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat, omdat appellant met de gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv zijn doel heeft bereikt, hij geen belang meer heeft bij een oordeel in hoger beroep. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad heeft tevens bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden, aangezien er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van griffier E.X.R. Yi, op 5 oktober 2022.

Uitspraak

19 3145 WIA

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 juni 2019, 18/2140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 13 april 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en het Uwv aan de Raad heeft laten weten toestemming te geven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als operator voor gemiddeld 37,93 uur per
week. Hij heeft zich op 3 februari 2016 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,18%. Bij besluit van 8 januari 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 31 januari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 januari 2018 bij besluit
van 25 juli 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 juni 2018 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat een van de voorbeeldfuncties hierdoor niet meer geschikt is voor appellant. Op basis van andere functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,13%. De toegekende loongerelateerde WGA‑uitkering wijzigt hierdoor niet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het Uwv heeft op 13 april 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij is vastgesteld dat appellant op 31 januari 2018 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 januari 2018 is alsnog gegrond verklaard en appellant is per 31 januari 2018 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
5. Het Uwv is met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 13 april 2022 geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. Dit betekent dat, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het besluit van 13 april 2022 niet in het geding wordt betrokken. Omdat appellant met het hoger beroep heeft bereikt wat hij heeft nagestreefd, heeft hij geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellant, omdat niet is gebleken dat appellant kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi