ECLI:NL:CRVB:2022:2113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
21/3021 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde vergoedingen aan ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een ambtenaar, had een bedrag van circa € 1.500,- teruggevorderd gekregen door de staatssecretaris van Financiën, omdat hij ten onrechte avond- en ontbijtvergoedingen had gedeclareerd. De Raad oordeelde dat de structurele reisbewegingen van de appellant, die werkzaam is in een patrouille- en surveillancefunctie, niet als dienstreizen in de zin van het Reisbesluit Binnenland konden worden aangemerkt. De appellant had deze vergoedingen gedeclareerd voor nachtdiensten, maar de Raad stelde vast dat deze declaraties niet voldeden aan de voorwaarden voor dienstreizen zoals gedefinieerd in de wetgeving. De staatssecretaris had in redelijkheid kunnen besluiten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Ambtenarenwet en het Reisbesluit Binnenland in relatie tot declaraties van ambtenaren.

Uitspraak

21.3021 AW

Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2021, 20/798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Kamerling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kamerling. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E.J.Y. van Agt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is werkzaam als [naam functie] . Sinds mei 2018 verricht hij ( patrouille- en surveillance )werkzaamheden voor het [team A.] bewapend bij de [Organisatieonderdeel] . Hij vervult dag-, avond- en nachtdiensten en heeft gekozen voor een 9-uurs modaliteit, wat betekent dat zijn nachtdienst van 21:30 uur tot 7:00 uur loopt.
1.3.
Vanaf 22 mei 2018 heeft appellant tijdens de nachtdienst de dagcomponent en avondcomponent gedeclareerd via P-Direkt. Vanaf 29 november 2018 heeft hij ook de ontbijtcomponent gedeclareerd. De declaraties over de periode van 22 mei 2018 tot en met 9 april 2019 zijn uitbetaald en achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd door de teamleider.
1.4.
Bij e-mailbericht van 14 juni 2019 heeft de teamleider aan appellant laten weten dat een aantal declaraties behorend bij de nachtdiensten is afgekeurd. Appellant is daarbij ook uitgenodigd voor een gesprek op 1 juli 2019 om in overleg te gaan over de ingediende declaraties. Op 1 juli 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn teamleider en de HR-ondersteuner.
1.5.
Bij besluit van 16 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2019 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris een bedrag van circa € 1.500,- van appellant teruggevorderd, omdat appellant ten onrechte avondvergoedingen en ontbijtvergoedingen zou hebben gedeclareerd in de periode van 22 mei 2018 tot en met 9 april 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 116a van de Ambtenarenwet kan door de Staat of de openbare lichamen onverschuldigd betaalde bezoldiging worden teruggevorderd.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e van het Reisbesluit binnenland is een dienstreis een naar het oordeel van het bevoegde gezag noodzakelijke verplaatsing van een betrokkene tot het verrichten van dienst buiten de plaats van tewerkstelling, alsmede het hiermee verband houdende verblijf buiten deze plaats.
4.1.3.
Ingevolge artikel 13, eerste lid van het Reisbesluit binnenland worden de in verband met een dienstreis noodzakelijk gemaakte kosten voor maaltijden en logies en voor kleine uitgaven overdag en ’s avonds vergoed volgens door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te stellen regels.
Dienstreis
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat het Reisbesluit binnenland alleen ziet op incidentele dienstreizen. Dit betoog slaagt niet. Uit de nota van toelichting (Stb. 1993, 144) bij het Reisbesluit binnenland blijkt het volgende:
“De nieuwe regeling vertoont t.o.v. het Reisbesluit 1971 een aantal verschillen, waarvan als meest belangrijke kunnen worden genoemd:
(...)
- de regeling wordt toegespitst op de incidentele dienstreizen.”
De regeling is dus toegespitst op incidentele dienstreizen. Naar het oordeel van de Raad past dat incidentele karakter bij de definitie van dienstreis in artikel 2, aanhef en onder e, van het Reisbesluit binnenland. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de kern van de functie van appellant het in een dienstauto surveilleren, patrouilleren, bewaken en beveiligen van objecten en terreinen is en dat de reizen en verblijven buiten de plaats van tewerkstelling van betrokkene daarom inherent zijn aan de werkzaamheden. Deze structurele reisbewegingen in het kader van de reguliere dienstverrichting van appellant moeten worden onderscheiden van dienstreizen als bedoeld in het Reisbesluit Binnenland. Gelet ook op de nota van toelichting kan dit standpunt worden gevolgd. In artikel 2, aanhef en onder e, van het Reisbesluit binnenland wordt niet gedoeld op structurele reisbewegingen die onderdeel zijn van de normale dienstverrichting. Dat in artikel 13, vijfde lid, van het Reisbesluit binnenland staat dat indien veelvuldig dienstreizen moeten worden gemaakt, het bevoegd gezag een lagere vergoeding wegens verblijfkosten kan vaststellen maakt niet dat het besluit niet is toegespitst op incidentele dienstreizen.
Terugvordering
4.3.
Appellant heeft betoogd dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon overgaan tot terugvordering. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat hij nog altijd de dagcomponent wel vergoed krijgt. Dit betoog slaagt niet. Dat appellant nog altijd de dagcomponent vergoed krijgt door de staatssecretaris, betekent niet dat sprake is van een dienstreis als bedoeld in het Reisbesluit binnenland en de staatssecretaris de gedeclareerde bedragen niet mocht terugvorderen. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting toegelicht dat de dagcomponent nog wordt uitbetaald uit coulance. De staatssecretaris heeft ook toegelicht dat nog wordt nagedacht over een regeling voor een (financiële) tegemoetkoming van werknemers in situaties als die van appellant.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat de toelage onregelmatige dienst een andere regeling betreft dan die waar appellant beroep op heeft gedaan en dat de ongelijkheid tussen de dag- en nachtdienst hiermee niet wordt gecompenseerd. Wat hier verder van zij, dit betoog kan niet leiden tot een ander oordeel nu in deze procedure het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of de staatssecretaris in redelijkheid kon besluiten tot terugvordering van door appellant gedeclareerde en aan hem uitbetaalde verblijfkosten op grond van het Reisbesluit binnenland.
4.5.
Niet is gebleken dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon overgaan tot het terugvorderen van het onverschuldigd betaalde bedrag.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk