ECLI:NL:CRVB:2022:2105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
20/2369 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens prostitutiewerkzaamheden in gehuurde woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant ontving sinds 25 augustus 2004 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een politiecontrole op 28 februari 2019, waarbij in de woning van appellant een prostituee werd aangetroffen, heeft de gemeente Eindhoven onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de onderverhuur van zijn woning voor prostitutiewerkzaamheden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij niet op de hoogte was van de prostitutiewerkzaamheden in zijn woning en dat hij openheid van zaken had gegeven over het onderdak dat hij verleende aan een dakloze. De Raad oordeelde echter dat de feiten en omstandigheden, waaronder de inrichting van de slaapkamer als professionele werkplek en de verklaringen van betrokkenen, erop wijzen dat appellant wel degelijk op de hoogte moest zijn van de prostitutiewerkzaamheden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand terecht waren, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de prostitutiewerkzaamheden in zijn woning. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2369 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2020, 19/2900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 27 september 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 augustus 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. In de Gemeentelijke Basisadministratie Personen (nu: basisregistratie personen) stond appellant vanaf 27 februari 2008 ingeschreven op een adres te Eindhoven (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een politiecontrole op 28 februari 2019, waarbij in de woning van appellant een prostituee werd aangetroffen die op die dag klanten ontving, hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Eindhoven (sociaal rechercheurs) onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs kennis genomen van de ‘Rapportage bestuurlijk toezicht prostitutie’ van de politie van 1 maart 2019. Verder is dossieronderzoek verricht, zijn openbare bronnen geraadpleegd en zijn gegevens opgevraagd bij appellant. Op 27 juni 2019 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Uit het onderzoek kwam onder meer naar voren dat er in de maand februari 2019, via een sekssite, in de woning van appellant werkruimte werd aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 4 juli 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 4 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2019, de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2019 tot en met 28 februari 2019 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.025,55 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van de onderverhuur van zijn woning voor prostitutiewerkzaamheden en de hiermee verworven inkomsten. Omdat appellant geen administratie of verifieerbare gegevens heeft aangeleverd over de omvang van de inkomsten kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder college:
“ 9. Vaststaat dat de woning aan het [straatnaam] [huisnummer] te Eindhoven in februari 2019 werd aangeboden voor prostitutiewerkzaamheden en die woning tijdens het politieonderzoek op 28 februari 2019 ook feitelijk als zodanig werd gebruikt. Niet in geschil is dat eiser stond ingeschreven en ook daadwerkelijk woonde op het adres [straatnaam] [huisnummer] te Eindhoven. Ook staat vast dat eiser van het verhuren van zijn woning voor prostitutiedoeleinden in de periode in geding, van 1 februari 2019 tot en met 28 februari 2019, niet onverwijld uit eigen beweging mededeling heeft gedaan aan verweerder.
10. Eiser heeft betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat hij niets wist van de verhuur van zijn woning voor prostitutiewerkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zowel mevrouw S als de tijdens het onderzoek aanwezige prostituee hebben verklaard dat eiser wist van de verhuur van zijn woning. De enkele ontkenning van eiser dat hij wist van de prostitutiewerkzaamheden in zijn woning acht de rechtbank onvoldoende. In dit verband komt betekenis toe aan de inrichting van de slaapkamer als professionele werkplek, aan het feit dat eiser dagelijks verbleef in de woning en aan het gegeven dat eiser tijdens het gesprek op 27 juni 2019 pas op het moment dat hij werd geconfronteerd met het politieonderzoek, heeft verklaard dat ook mevrouw S een sleutel heeft van zijn woning. In eerste instantie heeft hij alleen twee zussen, zijn zoon, zijn kleinzoon, zijn ex-partner en een vrouwtje uit Helmond genoemd als mensen die in het bezit zijn van zijn huissleutel. De verhuur van de woning van eiser, moet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van belang kon zijn voor de verlening van de bijstand. Eiser had dat moeten melden aan verweerder.”
3. In hoger beroep heeft appellant, net als in beroep, aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Volgens appellant heeft hij tijdens het gesprek op 27 juni 2019 openheid van zaken gegeven met zijn verklaring dat hij onderdak verleende aan een destijds dakloze (in deze procedure bekend onder de naam “S”). Dat S de woning van appellant heeft gebruikt voor de exploitatie van prostitutie, wist hij niet. Het was voor appellant dan ook niet mogelijk daarvan melding te doen bij het college.
4.1.
De beroepsgrond die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hieraan toe dat het feit dat in de door appellant gehuurde woning prostitutiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden, de vooronderstelling rechtvaardigt dat appellant daarvan (mede-)exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en uit of in verband met die werkzaamheden inkomsten heeft ontvangen. Met de enkele, niet-onderbouwde stelling dat hij niet op de hoogte was van de prostitutiewerkzaamheden in zijn woning, heeft appellant het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J. Oosterveen