ECLI:NL:CRVB:2022:2089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
22/357 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering had ontvangen, had zich ziekgemeld met psychische klachten en was in 2010 als 80-100% arbeidsongeschikt beoordeeld. Na herbeoordelingen door het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid in 2018 werd vastgesteld op minder dan 35%, werd haar uitkering per 7 april 2020 beëindigd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten en voerde aan dat de door haar ingebrachte medische stukken nieuw licht wierpen op haar situatie. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat haar medische situatie op de datum in geding zodanig was dat zij geen benutbare mogelijkheden had. De gronden van appellante in hoger beroep werden als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en de Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was geweest. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.357 WIA

Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 december 2019, 20/5181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Namens appellante is mr. Slaats via beeldbellen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest bij ex-werkgever als telefoniste/receptioniste voor 40,15 uur per week. Op 19 november 2008 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 17 november 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%.
1.2.
Na een verzoek om herbeoordeling van de ex-werkgever, is deze WIA-uitkering bij besluit van 3 december 2015 ongewijzigd voortgezet. Na een nieuw verzoek om herbeoordeling van de ex-werkgever, is bij besluit op bezwaar van 22 februari 2018 de WIAuitkering van appellante – met inachtneming van een uitlooptermijn – per 19 maart 2018 beëindigd, omdat zij per 15 mei 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij uitspraak van 20 september 2018 van de rechtbank is het beroep van appellante tegen het besluit van 22 februari 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 september 2020 heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Op 30 november 2018 heeft appellante zich per 4 juli 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband met deze melding heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2019. Ten opzichte van de aan het onder 1.2 genoemde besluit op bezwaar van 22 februari 2018 ten grondslag gelegde FML, is in de FML van 20 februari 2019 een aanvullende urenbeperking van 30 uur per week opgenomen in verband met verminderde beschikbaarheid vanwege medische behandelingen. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 11 maart 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 juli 2018 recht heeft op een WGAvervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45,22%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 11 maart 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de WGA-vervolguitkering vanaf 8 maart 2019 niet wijzigt. De mate van arbeidsongeschiktheid per 8 maart 2019 is daarbij vastgesteld op 48,49%. Zowel appellante als de ex-werkgever hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Op 6 december 2019 heeft het Uwv bekend gemaakt voornemens te zijn beide besluiten van 11 maart 2019 te herzien, omdat zij na nieuw medisch en arbeidskundig onderzoek per 4 juli 2018 28% en per 8 maart 2019 29,88% arbeidsongeschikt wordt geacht. Toegelicht is dat daarom de aan appellante toegekende WGA-vervolguitkering zes weken na de nog te nemen beslissing op bezwaar zal worden beëindigd. De bezwaren van appellante en de exwerkgever tegen de besluiten van 11 maart 2019 heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft bepaald dat het bestreden besluit in plaats komt van de besluiten van 11 maart 2019 en heeft vervolgens bij het bestreden besluit de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 7 april 2020 (datum in geding) beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig verricht en is in wat appellante heeft aangevoerd geen grond gelegen de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gezien en de informatie van behandelaars kenbaar betrokken bij de beoordeling. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat met betrekking tot de psychische problematiek al veel gegevens bekend waren, een borderline persoonlijkheidsstoornis jaren geleden al is gediagnostiseerd bij appellante en dat depressieve klachten, een eetstoornis en paniekaanvallen ook al eerder zijn beschreven. De klachten kunnen wat fluctueren maar het onderliggende beeld en de medische beperkingen blijven hetzelfde. De verklaring van de huisarts van appellante van 31 december 2019 dat zij lijdt aan ernstige persoonlijkheidsproblematiek die een eveneens ernstige depressie maskeerde, vormt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een bevestiging van de al bekende gegevens. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 1 maart 2021 en 21 mei 2021 heeft toegelicht waarom enkel op basis van de DSM-classificatie ernstige depressie, niet meer beperkingen aan te nemen zijn. Een eerste gesprek met de psycholoog die deze diagnose heeft gesteld, heeft plaatsgevonden in maart 2020. Vervolggesprekken worden in de behandelovereenkomst van 6 april 2020 niet genoemd. De door appellante ervaren klachten worden beschreven en ook de voorgeschiedenis maar het rapport bevat geen gegevens over observaties van de psycholoog. Of er daarbij aandacht is geweest voor over- of onder rapporteren, is uit de behandelovereenkomst niet op te maken. In grote lijnen komen de gegevens overeen met de al bekende gegevens van appellante uit voorgaande beoordelingen. Op basis van de door appellante gerapporteerde klachten volgt de DSM-classificatie. Enkel op basis van de DSMclassificatie vallen niet meer beperkingen aan te nemen. Het is wel duidelijk dat appellante al vele jaren depressieve klachten heeft. In de loop der jaren zijn de klachten op verschillende manieren geïnterpreteerd en geclassificeerd, mogelijk ook omdat depressieve klachten soms meer en soms minder op de voorgrond stonden. Een persisterende depressieve stoornis of dysthymie, de classificatie van 18 mei 2020, lijkt dan ook beter te passen bij de klachten van appellante. Ook wordt in mei 2020 een post traumatische stress stoornis geclassificeerd. Er wordt niet meer gesproken van een borderline persoonlijkheidsstoornis maar van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. De ernst van de stoornissen wordt in mei 2020 niet meer benoemd. Op basis van de beschreven klachten vallen evenmin meer beperkingen aan te nemen. Appellante heeft te kennen gegeven dat het slecht gaat, dat zij klachten heeft van wisselende stemming en paniek, en geheugenproblemen. Appellante spreekt van overleven en volhouden voor haar kinderen. Dit is ook de grote lijn die bij eerdere beoordelingen naar voren gekomen is. Mede gelet op deze toelichting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank uitgebreid en op steekhoudende wijze onderbouwd waarom de door appellante in beroep ingebrachte stukken geen nieuwe medische informatie bevatten en ook overigens geen aanleiding geven om de beoordeling en de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv onjuist te achten. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat het Uwv de geselecteerde functies mocht gebruiken voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de uit haar klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft gesteld dat de door haar ingebrachte medische stukken informatie bevatten die niet alleen gerelateerd is aan de datum in geding, maar ook een nieuw licht werpt op de gemaskeerde depressie. Appellante heeft gesteld dat zij, doordat haar klachten dusdanig fluctueren, niet in staat is het werk in de geselecteerde functies uit te voeren. Een dagdeel dat het redelijk gaat met appellante, werd en wordt gevolgd door dagdelen en (meerdere) dagen dat de beperkingen van appellante haar productiviteit volledig in de weg staan. Zij is ook niet in staat om het aan de functies verbonden uren productief te zijn. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Tussen partijen is In geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 april 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De depressieve stoornis van appellante is kenbaar bij de beoordeling betrokken, evenals de omstandigheid dat de depressie door een psycholoog en de huisarts als (mogelijk) gemaskeerd is gekwalificeerd. Uit de onder 2 opgenomen toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat de in beroep overgelegde stukken in dat verband geen relevante, nog niet bekende, medische feiten over de medische situatie van appellante op de datum in geding bevatten. Appellante heeft verder niet onderbouwd dat zij dusdanig wisselend belastbaar is dat zij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had of dat een verdergaande urenbeperking dan tot 30 uur per week had moeten worden aangenomen. In hoger beroep heeft appellante geen medische informatie overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ernst van de medische situatie van appellante heeft onderschat. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidskundige gronden gaan uit van verdergaande medische beperkingen dan in de FML van 20 februari 2019 zijn aangenomen en slagen daarom niet.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier