ECLI:NL:CRVB:2022:2084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/1992 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellante was werkzaam als schoonmaakster en had zich in 2013 ziek gemeld. Na een loongerelateerde WGA-uitkering werd haar arbeidsongeschiktheid in 2018 vastgesteld op 100%. Na een herbeoordeling in 2019 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 23 januari 2020.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de medische situatie van appellante. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat, vooral na een ziekenhuisopname in 2019. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad oordeelde dat appellante haar standpunten niet met voldoende medische informatie had onderbouwd, waardoor het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door M.E. Fortuin, met R. van der Heide als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 28 september 2022.

Uitspraak

21 1992 WIA

Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 april 2021, 20/2745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 16,60 uur per week. Op 15 augustus 2013 heeft zij zich ziek gemeld met locomotore klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. De loongerelateerde WGA-uitkering is op 13 februari 2018 geëindigd en per die datum omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 15 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op nihil. Het Uwv heeft bij besluit van 6 november 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 januari 2019 geen recht meer heeft op een WIAuitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 november 2018. In het kader daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellante gezien op een hoorzitting en medische informatie van huisarts V.T. Nguyen, orthopedisch chirurg dr. S.G. Blendea en longarts drs. T. van der Veer in de heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om een situatie van geen benutbare mogelijkheden aan te nemen, maar wel dat aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen in de rubriek fysieke omgevingseisen, met name vanwege de luchtwegproblematiek en huidproblemen. De overige door de primaire arts aangenomen beperkingen zijn gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 15 november 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Op basis van de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep drie functies laten vervallen, twee nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 6,38%. Bij het bestreden besluit van 22 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 23 januari 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarop appellante beperkt is te achten en waarop niet. Er is rekening gehouden met de verkregen medische informatie van de longarts, waarin aanleiding is gezien voor het stellen van meer beperkingen. Appellante heeft haar standpunt dat er bij haar sprake is van toegenomen longbeperkingen niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in het standpunt dat sprake is van meer psychische beperkingen en van inconsistentie in de beoordeling door het volgen van haar psychische klachten, maar niet in de beperking voor vervoer door haar angsten. In het rapport van de primaire arts is inzichtelijk gemotiveerd welke bevindingen bij het psychisch onderzoek aanleiding zijn geweest voor het stellen van beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor het stellen van meer beperkingen op dit gebied. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens verstrekt die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan dat standpunt. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante wordt overschreden. Appellante is niet beperkt geacht voor vervoer, waardoor er geen reden is haar niet in staat te achten voor de twee functies waarbij sprake is van autorijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Er is onvoldoende rekening gehouden met de acute ziekenhuisopname op 29 december 2019 wegens hartklachten en de complicaties daarna. Tijdens die ziekenhuisopname is negen liter vocht in of achter de longen afgetapt. Appellante was op de datum in geding daarom ook niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De primaire arts heeft dossierstudie verricht en appellante lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en appellante gezien en onderzocht. Verder is medische informatie bij de behandelend sector opgevraagd en kenbaar in de herbeoordeling betrokken.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante wordt eveneens onderschreven. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. Appellante heeft, ook nadat het Uwv daarop in het verweerschrift heeft gewezen, de ziekenhuisopname op 29 december 2019 en de gevolgen van die opname niet met medische informatie onderbouwd.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. van der Heide