ECLI:NL:CRVB:2022:2083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/1499 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met fibromyalgie en artrose, had eerder een WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms'. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De medische beoordeling door het Uwv werd als juist beschouwd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

21.1499 WIA

Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 maart 2021, 19/4899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Jethoe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jethoe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bloembindster voor 32 uur per week bij [naam B.V.] B.V. Op 30 september 2013 heeft zij zich ziekgemeld met fibromyalgie en artrose aan de handen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 5 januari 2018. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 5 januari 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 november 2018 de WGA- loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 27 januari 2019 beëindigd, omdat zij vanaf 23 november 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 5 juni 2019 en rapporten van 2 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onzorgvuldig of onvolledig te achten. Afdoende is gemotiveerd waarom geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellante op het arrest Korošec niet slaagt. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om de medische rapporten van de verzekeringsartsen te betwisten. De medische informatie die appellante in bezwaar en beroep in het geding heeft gebracht heeft de rechtbank in beginsel naar zijn aard ook geschikt geacht om twijfel te zaaien aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank is er geen sprake van een ongelijke procespositie, zodat geen aanleiding bestaat om op die grond een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat uit de FML van 26 augustus 2019 van de bedrijfsarts blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante heeft onderschat. Het verschil tussen de beperkingen die de bedrijfsarts heeft aangenomen en de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen is groot en het ontbreken van een gemotiveerde onderbouwing van dit verschil had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om een deskundige te benoemen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de Korošec-jurisprudentie van de Raad onjuist heeft toegepast door de woorden ‘in beginsel’ toe te voegen aan de beoordeling of medische stukken naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien. Appellante heeft aangevoerd dat zij de financiële middelen niet heeft om zelf een deskundige in te schakelen, zij daardoor in bewijsnood verkeert en de rechtbank haar had dienen te compenseren door een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht met ingang van 27 januari 2019 de WGA- loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv, zijn een herhaling van de gronden die appellante heeft aangevoerd bij de rechtbank. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door het overleggen van de medische informatie in bezwaar en beroep, waaronder informatie van de huisarts en de behandelend cardioloog, revalidatiearts en psychiater. Deze informatie geeft inzicht in de gestelde diagnoses en behandelingen. Tevens heeft appellante een FML van 26 augustus 2019 van de bedrijfsarts van haar toenmalige werkgever ingediend. Appellante heeft aldus gebruik gemaakt van de mogelijkheid om medische informatie in te dienen die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Niet aannemelijk is dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. De overweging van de rechtbank dat de medische informatie die appellante in het geding heeft gebracht ‘in beginsel’ naar zijn aard ook geschikt is om twijfel te zaaien aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft niet geleid tot een beoordeling die afwijkt van de uitgangspunten zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017. De rechtbank heeft ook niet overwogen dat de door appellante ingediende FML van de bedrijfsarts naar zijn aard niet geschikt zou zijn om twijfel te zaaien aan de beoordeling door het Uwv, maar heeft inhoudelijk beoordeeld of deze informatie aanleiding geeft om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden hier eveneens gevolgd. Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn er geen aanknopingspunten dat de beperkingen die de bedrijfsarts heeft aangenomen in de door hem opgestelde FML van 26 augustus 2019 een aanvulling zijn op de beperkingen die door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn aangenomen. De rechtbank heeft bovendien met juistheid overwogen dat de FML van de bedrijfsarts met een ander doel is opgesteld dan de FML van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat een onderbouwing door de bedrijfsarts ontbreekt en dat de datum van de FML van de bedrijfsarts een aantal maanden na de datum in geding dateert. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt dan ook geen aanleiding gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters