ECLI:NL:CRVB:2022:2067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
20/3712 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal. De afwijzing was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante, waaruit bleek dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 7 juni 2015 op het opgegeven adres stond ingeschreven, maar dat er twijfels bestonden over haar feitelijke woonplaats. Het college had een onderzoek ingesteld na een interne melding dat appellante mogelijk niet op het opgegeven adres verbleef. Dit onderzoek omvatte onder andere het analyseren van bankafschriften en het afleggen van huisbezoeken. De onderzoeksresultaten gaven aanleiding tot de conclusie dat appellante niet op het opgegeven adres woonde, wat werd bevestigd door verklaringen van buurtbewoners en de bevindingen tijdens het huisbezoek. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij recht had op bijstand, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.3712 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2020, 20/1120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
Datum uitspaak: 20 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Luijendijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend
.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Luijendijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.V. Volchenko.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante stond sedert 7 juni 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres X te Veenendaal (hierna: opgegeven adres). Op dit adres stonden ook een zus, zwager (en hun twee minderjarige dochters) en een oudere broer van appellante in de BRP ingeschreven.
1.2.
Appellante heeft zich op 13 mei 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 3 juli 2019 heeft zij de aanvraag ingediend.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding op 4 juli 2019 van een klantmanager dat appellante mogelijk niet op het opgegeven adres verblijft, hebben medewerkers van de gemeente Veenendaal een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben zij onder meer bankafschriften onderzocht, bij het waterbedrijf verbruiksgegevens opgevraagd, op 23 juli 2019 gepoogd een huisbezoek af te leggen, op
29 juli 2019 een huisbezoek afgelegd en aansluitend een gesprek met appellante gevoerd, buurtbewoners gehoord en reisbewegingen met het openbaar vervoer onderzocht. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 augustus 2019, aangevuld op
7 november 2019.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 13 mei 2019 tot en met 14 augustus 2019.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren.
4.3.
De beroepsgrond dat het college vooringenomen heeft gehandeld, slaagt niet. Uit het door appellante aangehaalde e-mailbericht van 4 juli 2019 met de in 1.3 vermelde interne melding van een klantmanager valt af te leiden dat het aantal personen op het opgegeven adres en hun onderlinge relatie aanleiding was om nader onderzoek te verrichten naar de woonsituatie van appellante op het opgegeven adres. Dat de klantmanager bij de melding vooringenomen was, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De Raad heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden, ook niet in het verslag van het gesprek op 29 juli 2019, voor het oordeel dat medewerkers van de gemeente vooringenomen waren dan wel dat het college met betrekking tot appellante, zoals zij stelt, blijk heeft gegeven van een tunnelvisie.
4.4.
Iemand heeft zijn woonadres daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode op het opgegeven adres had. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.5.2.
Een bewoner A van de woning naast het opgegeven adres heeft op 23 juli 2019 verklaard dat een man, vrouw en twee dochters op het opgegeven adres wonen en dat zij sinds het weekend met vakantie zijn. De oudste dochter had verteld dat haar vader ook meeging. Bewoonster B die in de woning schuin tegenover het opgegeven adres woont heeft op 13 augustus 2019 verklaard dat zij, B, al vier jaar daar woont en dat iedereen in de straat elkaar kende. Zij heeft verder verklaard dat op het opgegeven adres de zus en zwager van appellante - zij heeft daarbij de juiste voornamen genoemd - en hun twee dochters wonen. Zij ziet hen dagelijks. Eén van de dochters speelt met haar kind. Na het tonen van de foto van appellante heeft B verklaard dat appellante de zus is, dat zij haar af en toe ziet en dat zij drie weken van de vakantie op het huis heeft gepast. Een anonieme buurtbewoner heeft op 13 augustus 2019 verklaard sinds 2015 daar te wonen en dat op het opgegeven adres een gezin woont, waarbij hij/zij de voornamen van de zus, zwager en hun dochters heeft genoemd. Het gezin was de afgelopen weken op vakantie en is afgelopen zaterdagavond teruggekeerd. Sinds eind juli 2019 ziet deze bewoner twee jonge vrouwen in en uit gaan, daarvoor niet. Anders dan appellante stelt, kan deze verklaring, die overeenkomt met de verklaringen van buurtbewoners A en B, als aanvullend bewijs dienen.
4.5.3.
Voorts zijn de bevindingen van het huisbezoek op 29 juli 2019 van belang. Met uitzondering van een koffer en tassen in de woonkamer en het wasgoed op de zolder, zijn in de woning geen persoonlijke bezittingen van appellante aangetroffen. Appellante heeft over de koffer en tassen verklaard dat zij een paar dagen weg was geweest. Haar zus, zwager en hun kinderen zijn met vakantie en zouden rond 13 augustus 2019 terugkomen. Zij en haar tweelingzus - die daar logeert - hebben in het bed van haar zus en zwager geslapen, omdat het op zolder te warm was. Op zolder is een tweepersoonsbed, een kledingkast en een wasmachine en droger aangetroffen. Appellante heeft verklaard dat zij normaal gesproken het tweepersoonsbed met haar broer deelt en dat in de kledingkast kledingstukken van haar, haar zus, broer en zwager liggen. Zij en haar zus hebben dezelfde maat en dragen elkaars kleding en dit geldt ook voor haar broer en zwager. De aangetroffen situatie in de woning ten tijde van het huisbezoek sluit aan bij de verklaringen van buurtbewoners dat appellante en haar tweelingzus tijdens de vakantie van haar zus en zwager op het huis van het gezin pasten. De verklaringen van appellante over de aangetroffen situatie in de woning leidt niet tot de vaststelling dat appellante wel haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode op het opgegeven adres had. De Raad heeft, anders dan appellante stelt, geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van het verslag van het huisbezoek te twijfelen. De door appellante overgelegde foto’s van de woning, wat daarvan zij, kunnen hieraan niet afdoen, omdat deze niet tijdens het huisbezoek zijn gemaakt.
4.5.4.
Voor het oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had, is voorts steun te vinden in de bankafschriften en de reisgegevens. Uit de bankafschriften van appellante over de periode van 1 april 2019 tot en met 23 juli 2019 blijkt dat het merendeel van de pintransacties is gedaan in andere wijken dan de wijk van het opgegeven adres. Zo heeft appellante in de wijk waar haar ouders wonen negenveertig van de eenenzeventig betalingen gedaan. In de buurt van het opgegeven adres was sprake van slechts één betaling. Uit de reisgegevens over de periode van 13 mei 2019 tot en met 10 augustus 2019 blijkt dat appellante veertien dagen met de bus van en naar Veenendaal is gereisd. Van deze veertien dagen is zij vier dagen in- en uitgestapt bij de bushalte in de omgeving van het opgegeven adres. Twee van deze dagen vielen in de vakantieperiode van haar zus. Van de veertien dagen is zij zeven dagen in- en uitgestapt bij een bushalte in het centrum van Veenendaal, waarna de bus de bushalte in de buurt van het opgegeven adres passeerde.
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd over de pintransacties in de wijk van haar ouders en het passeren van de bushalte bij het opgegeven adres, is onvoldoende voor een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de door appellante overgelegde verklaringen van haar zus, twee vriendinnen, een buurvrouw B, een wijkcoach en haar huisarts. Uit de brief van de huisarts waarin een consult van 5 september 2018 wordt beschreven, valt niet af te leiden dat appellante ook in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De wijkcoach heeft weliswaar verklaard dat appellante op het opgegeven adres woont en dat hij sinds 6 mei 2019 diverse keren op huisbezoek is geweest, maar hieruit blijkt niet wat de redenen van wetenschap over het hoofdverblijf van appellante zijn. Dit geldt eveneens voor de overige verklaringen. Ten slotte leidt het door appellante overgelegde verslag van het huisbezoek van 16 oktober 2019 evenmin tot een ander oordeel, omdat dit huisbezoek na de te beoordelen periode is afgelegd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2022.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.