In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal. De afwijzing was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante, waaruit bleek dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 7 juni 2015 op het opgegeven adres stond ingeschreven, maar dat er twijfels bestonden over haar feitelijke woonplaats. Het college had een onderzoek ingesteld na een interne melding dat appellante mogelijk niet op het opgegeven adres verbleef. Dit onderzoek omvatte onder andere het analyseren van bankafschriften en het afleggen van huisbezoeken. De onderzoeksresultaten gaven aanleiding tot de conclusie dat appellante niet op het opgegeven adres woonde, wat werd bevestigd door verklaringen van buurtbewoners en de bevindingen tijdens het huisbezoek. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij recht had op bijstand, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.