ECLI:NL:CRVB:2022:2053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
21/566 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 6 mei 2019 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland had de bijstand ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche onvoldoende feitelijke grondslag boden voor deze conclusie. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad vernietigde de besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstand en herstelde de eerdere besluiten van het dagelijks bestuur. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.036,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om voldoende bewijs te leveren bij besluiten tot intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

21/566 PW, 21/567 PW, 21/573 PW, 21/1485 PW, 22/1883 PW en 22/2249 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2020, 20/519 en 20/1831 (aangevallen uitspraak 1), 31 december 2020, 20/1832 (aangevallen uitspraak 2) en 21 april 2021, 20/1830 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 13 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2022. Namens appellanten is verschenen mr. Mes. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
H. Mentink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 mei 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Zij heeft met appellant drie door hem erkende kinderen, respectievelijk geboren op [geboortedatum 1] 2017 en [geboortedatum 2] 2019 (een tweeling). Appellante en de kinderen staan sedert 2014 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.3.
Appellant stond in 2017 in de BRP ingeschreven op het uitkeringsadres en vanaf 28 september 2018 op het adres Y te [woonplaats] . Hij huurde daar een kamer van de hoofdbewoner V.
1.4.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 23 september 2019 dat appellante al jaren met een man op het uitkeringsadres samenwoont, hebben sociaal rechercheurs in dienst van WerkSaam Westfriesland (sociaal rechercheurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, een huisbezoek op het adres van appellante afgelegd en appellante aansluitend gehoord, buurtbewoners in de nabijheid van het uitkeringsadres gehoord en V gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 5 december 2019.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om in een besluit van 3 december 2019 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2019 in te trekken. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit 1). Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden en dat appellante hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt.
1.6.
Het dagelijks bestuur heeft vervolgens in een besluit van 10 februari 2020 (besluit 2) de bijstand van appellante over de periode van 6 mei 2019 tot en met 2 december 2019 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 6 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019 tot een bedrag van € 7.214,11 van appellante teruggevorderd. Hierbij is vermeld dat, na verrekening met gereserveerd vakantiegeld, de vordering nog € 6.956,75 bedraagt.
1.7.
In een afzonderlijk besluit van 10 februari 2020 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur laatstgenoemd bedrag met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de PW mede van appellant teruggevorderd.
1.8.
In een besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen besluit 2 gegrond verklaard, de bijstand vanaf [geboortedatum 2] 2019 ingetrokken en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 4.326,79.
1.9.
In een afzonderlijk besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen besluit 3 gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 4.326,79.
1.10.
In een besluit van 10 maart 2020 (besluit 4) heeft het dagelijks bestuur aan appellante een boete opgelegd van € 1.262,76. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit 4).
2. In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover dit gaat over de intrekking over de periode van [geboortedatum 2] 2019 tot en met 17 juli 2019, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit en het dagelijks bestuur opgedragen over de terugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.1.
In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd voor zover dit gaat over de medeterugvordering van de bijstand van appellante over de periode van [geboortedatum 2] 2019 tot en met 17 juli 2019 en het dagelijks bestuur opgedragen over de medeterugvordering een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft het dagelijks bestuur in afzonderlijke besluiten van 13 januari 2021 (nadere besluiten) de terugvordering van appellante over de periode van 18 juli 2019 tot 1 november 2019 verlaagd naar een bedrag van € 4.208,77 en dit bedrag mede teruggevorderd van appellant.
2.3.
In de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaard, bestreden besluit 4 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij stellen dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal ook de nadere besluiten beoordelen. Dit volgt uit de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beëindiging, intrekking en (mede)terugvordering (aangevallen uitspraken 1 en 2 en nadere besluiten 1 en 2)
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 18 juli 2019 tot en met 2 december 2019
.
4.3.
De besluiten tot beëindiging en intrekking zijn voor de betrokkene belastende besluiten, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren
.Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging en intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres, op de bijstandverlenende instantie rust.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.5.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.6.
Vaststaat dat appellant drie kinderen van appellante heeft erkend. Gelet hierop is voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, alleen bepalend of zij beiden in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. In geschil is dus of appellant vanaf 18 juli 2019 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.7.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
4.8.
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant zijn hoofdverblijf vanaf 18 juli 2019 op het uitkeringsadres had, gebaseerd op de verrichte waarnemingen, de resultaten van het huisbezoek, de verklaring van appellante, de verklaringen van de bewoners van de huisnummers 6 en 12 in de buurt van het uitkeringsadres en de verklaring van V.
4.9.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien, toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant vanaf 18 juli 2019 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan de volgende feiten en bevindingen.
4.9.1.
De sociaal rechercheurs hebben blijkens de waarnemingsjournaals achttien waarnemingen verricht in de periode van 15 oktober 2019 tot en met 25 november 2019, met uitzondering van onder andere de perioden van 18 oktober 2019 tot en met 28 oktober 2019 en 1 november 2019 tot en met 9 november 2019. Alleen al hierom is de vermelding in de rapportage dat appellant
dagelijksde woning op het uitkeringsadres verliet onjuist. Dit is van betekenis, omdat appellante wel geconfronteerd is met het gestelde feit dat meneer "dagelijks" is gezien terwijl hij de woning verliet. Daarover gaat overweging 4.9.2 direct hierna. Dat op zes dagen is waargenomen dat appellant de woning op het uitkeringsadres in de ochtend verliet en dat zijn auto op de parkeerplaats in de omgeving van het uitkeringsadres stond geparkeerd, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.9.2.
De verklaring die appellante op 25 november 2019 heeft afgelegd, is ook onvoldoende om aan te nemen dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft op de vraag wanneer zij appellant voor het laatst heeft gezien, onder meer het volgende geantwoord: “(…) Gisteren heb ik hem voor het laatst gezien. Hij moest oppassen want ik ging met mijn dochter naar de bioscoop. (…). Als ik ziek ben dan helpt hij mij. Hij komt dan af en toe slapen. U zegt mij dat u hem dagelijks heeft gezien toen hij mijn woning verliet. Mijn reactie is dat ik het niet weet. (…). Het is zo gegaan dat meneer (…) vanaf oktober 2019 bij mij is gaan verblijven om mij te helpen. Daarvoor hielp mijn schoonmoeder mij (…)”. Appellante heeft daarna aangevoerd dat zij heeft bedoeld dat appellant vanaf oktober 2019, net als haar schoonmoeder daarvoor, bij haar af en toe, en dus niet structureel, verbleef om te helpen. De Raad volgt appellante hierin. De mededeling van de sociaal rechercheurs aan appellante dat appellant dagelijks is gezien, is, gelet op de waarnemingen, onjuist en suggestief. Appellante heeft in reactie op die mededeling uitgelegd dat appellant haar vanaf oktober 2019 hielp en dat haar schoonmoeder dat daarvoor deed. Zij heeft daarbij niet vermeld dat haar schoonmoeder ook bij haar verbleef. Met deze uitleg is appellante dus niet teruggekomen van wat zij eerder in het gesprek op 25 november 2019 had verklaard, namelijk dat appellant af en toe bij haar verbleef.
4.9.3.
De bevindingen van het huisbezoek bieden ook onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat appellant vanaf 18 juli 2019 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De sociaal rechercheurs hebben herenkleding, waaronder overhemden, shirts en boxershorts aangetroffen. Appellante heeft hierover verklaard dat het haar kleding is en toegelicht dat zij boxershorts draagt, omdat zij een keizersnede heeft gehad. Ter zitting van de Raad is aan de hand van overgelegde kleurenfoto’s komen vast te staan dat hierop geen duidelijk onderscheid tussen dames- en herenkleding zichtbaar is. Ook zijn geen persoonlijke verzorgingsartikelen van appellant in de woning aangetroffen. Uit de omstandigheid dat één paar schoenen en enkele poststukken van appellant zijn aangetroffen, kan niet worden afgeleid dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft voor de brieven die aan het uitkeringsadres waren geadresseerd een aannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat hij in het verleden op het uitkeringsadres heeft gewoond en hij niet aan alle instellingen een adreswijziging heeft doorgegeven. Bovendien zegt het gebruik van het uitkeringsadres als postadres op zichzelf niets over het feitelijk hoofdverblijf van appellant.
4.9.4.
De sociaal rechercheurs hebben van de gesprekken met de bewoners van de huisnummers 6 en 12 geen afzonderlijk verslag gemaakt, maar deze alleen in hun eigen samenvatting zakelijk weergeven in de rapportage. De bewoonster van huisnummer 6 heeft verklaard dat een man, vrouw en kinderen op het uitkeringsadres wonen. Deze verklaring bevat echter geen feiten of omstandigheden die duidelijk maken hoe zij tot deze conclusie is gekomen en waarop zij haar wetenschap baseert. De bewoner van huisnummer 12 heeft verklaard dat de gezinssituatie na 2017 – de afdeling Handhaving had hem toen ook benaderd – niet is gewijzigd, dat een man, vrouw en kinderen op het uitkeringsadres wonen, en dat een man op dit moment in een blauwe auto rijdt die op de parkeerplaats in de omgeving van het uitkeringsadres staat geparkeerd. Ook deze verklaring bevat geen feiten en omstandigheden waarop de stelling van deze bewoner is gebaseerd dat de situatie op het uitkeringsadres na 2017 niet is gewijzigd. De sociaal rechercheurs hebben niet doorgevraagd. De Raad merkt hierbij op dat vaststaat dat appellant in een eerdere periode hier heeft gewoond en dat appellant er nu nog regelmatig komt. Dat maakt dat niet te snel op de indruk van omwonenden kan worden afgegaan of appellant ook nu nog hier woont of alleen maar geregeld langs komt.
4.9.5.
V heeft blijkens het gespreksverslag verklaard dat appellant na de geboorte van de tweeling, midden juli 2019, nog een paar dagen op adres Y heeft geslapen, maar verder niet. V heeft niet – zoals in de rapportage ten onrechte wel staat – verklaard dat appellant daarna bij zijn vrouw en kinderen heeft verbleven. Uit de verklaring van V kan niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit geldt ook voor zijn verklaring dat hij de post van appellant in de brievenbus van het uitkeringsadres deed.
4.10.
Uit 4.9 tot en met 4.9.5 volgt dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand was voldaan. Hieruit vloeit vervolgens voort dat de besluiten tot (mede)terugvordering ook geen stand kunnen houden. De Raad zal voor de duidelijkheid de aangevallen uitspraken 1 en 2 geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen. Omdat aan de nadere besluiten de grondslag is ontvallen, worden ook deze besluiten vernietigd. Verder bestaat aanleiding de besluiten 1, 2 en 3 te herroepen.
Boete (aangevallen uitspraak 3)
4.11.
Gelet op 4.10 is ook de grondslag aan de boete ontvallen. De Raad zal ook aangevallen uitspraak 3 voor de duidelijkheid geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Tevens bestaat aanleiding besluit 4 te herroepen.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten. Het betreft samenhangende zaken. Deze kosten worden begroot op € 3.036,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 16 januari 2020, 9 maart 2020 en 18 maart 2020 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • vernietigt de besluiten van 13 januari 2021;
  • herroept de besluiten van 3 december 2019, 10 februari 2020, en 10 maart 2020;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 402,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en E.J.M. Heijs en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. van Dijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.