4.9.De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien, toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant vanaf 18 juli 2019 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan de volgende feiten en bevindingen.
4.9.1.De sociaal rechercheurs hebben blijkens de waarnemingsjournaals achttien waarnemingen verricht in de periode van 15 oktober 2019 tot en met 25 november 2019, met uitzondering van onder andere de perioden van 18 oktober 2019 tot en met 28 oktober 2019 en 1 november 2019 tot en met 9 november 2019. Alleen al hierom is de vermelding in de rapportage dat appellant
dagelijksde woning op het uitkeringsadres verliet onjuist. Dit is van betekenis, omdat appellante wel geconfronteerd is met het gestelde feit dat meneer "dagelijks" is gezien terwijl hij de woning verliet. Daarover gaat overweging 4.9.2 direct hierna. Dat op zes dagen is waargenomen dat appellant de woning op het uitkeringsadres in de ochtend verliet en dat zijn auto op de parkeerplaats in de omgeving van het uitkeringsadres stond geparkeerd, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.9.2.De verklaring die appellante op 25 november 2019 heeft afgelegd, is ook onvoldoende om aan te nemen dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft op de vraag wanneer zij appellant voor het laatst heeft gezien, onder meer het volgende geantwoord: “(…) Gisteren heb ik hem voor het laatst gezien. Hij moest oppassen want ik ging met mijn dochter naar de bioscoop. (…). Als ik ziek ben dan helpt hij mij. Hij komt dan af en toe slapen. U zegt mij dat u hem dagelijks heeft gezien toen hij mijn woning verliet. Mijn reactie is dat ik het niet weet. (…). Het is zo gegaan dat meneer (…) vanaf oktober 2019 bij mij is gaan verblijven om mij te helpen. Daarvoor hielp mijn schoonmoeder mij (…)”. Appellante heeft daarna aangevoerd dat zij heeft bedoeld dat appellant vanaf oktober 2019, net als haar schoonmoeder daarvoor, bij haar af en toe, en dus niet structureel, verbleef om te helpen. De Raad volgt appellante hierin. De mededeling van de sociaal rechercheurs aan appellante dat appellant dagelijks is gezien, is, gelet op de waarnemingen, onjuist en suggestief. Appellante heeft in reactie op die mededeling uitgelegd dat appellant haar vanaf oktober 2019 hielp en dat haar schoonmoeder dat daarvoor deed. Zij heeft daarbij niet vermeld dat haar schoonmoeder ook bij haar verbleef. Met deze uitleg is appellante dus niet teruggekomen van wat zij eerder in het gesprek op 25 november 2019 had verklaard, namelijk dat appellant af en toe bij haar verbleef.
4.9.3.De bevindingen van het huisbezoek bieden ook onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat appellant vanaf 18 juli 2019 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De sociaal rechercheurs hebben herenkleding, waaronder overhemden, shirts en boxershorts aangetroffen. Appellante heeft hierover verklaard dat het haar kleding is en toegelicht dat zij boxershorts draagt, omdat zij een keizersnede heeft gehad. Ter zitting van de Raad is aan de hand van overgelegde kleurenfoto’s komen vast te staan dat hierop geen duidelijk onderscheid tussen dames- en herenkleding zichtbaar is. Ook zijn geen persoonlijke verzorgingsartikelen van appellant in de woning aangetroffen. Uit de omstandigheid dat één paar schoenen en enkele poststukken van appellant zijn aangetroffen, kan niet worden afgeleid dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft voor de brieven die aan het uitkeringsadres waren geadresseerd een aannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat hij in het verleden op het uitkeringsadres heeft gewoond en hij niet aan alle instellingen een adreswijziging heeft doorgegeven. Bovendien zegt het gebruik van het uitkeringsadres als postadres op zichzelf niets over het feitelijk hoofdverblijf van appellant.
4.9.4.De sociaal rechercheurs hebben van de gesprekken met de bewoners van de huisnummers 6 en 12 geen afzonderlijk verslag gemaakt, maar deze alleen in hun eigen samenvatting zakelijk weergeven in de rapportage. De bewoonster van huisnummer 6 heeft verklaard dat een man, vrouw en kinderen op het uitkeringsadres wonen. Deze verklaring bevat echter geen feiten of omstandigheden die duidelijk maken hoe zij tot deze conclusie is gekomen en waarop zij haar wetenschap baseert. De bewoner van huisnummer 12 heeft verklaard dat de gezinssituatie na 2017 – de afdeling Handhaving had hem toen ook benaderd – niet is gewijzigd, dat een man, vrouw en kinderen op het uitkeringsadres wonen, en dat een man op dit moment in een blauwe auto rijdt die op de parkeerplaats in de omgeving van het uitkeringsadres staat geparkeerd. Ook deze verklaring bevat geen feiten en omstandigheden waarop de stelling van deze bewoner is gebaseerd dat de situatie op het uitkeringsadres na 2017 niet is gewijzigd. De sociaal rechercheurs hebben niet doorgevraagd. De Raad merkt hierbij op dat vaststaat dat appellant in een eerdere periode hier heeft gewoond en dat appellant er nu nog regelmatig komt. Dat maakt dat niet te snel op de indruk van omwonenden kan worden afgegaan of appellant ook nu nog hier woont of alleen maar geregeld langs komt.
4.9.5.V heeft blijkens het gespreksverslag verklaard dat appellant na de geboorte van de tweeling, midden juli 2019, nog een paar dagen op adres Y heeft geslapen, maar verder niet. V heeft niet – zoals in de rapportage ten onrechte wel staat – verklaard dat appellant daarna bij zijn vrouw en kinderen heeft verbleven. Uit de verklaring van V kan niet worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit geldt ook voor zijn verklaring dat hij de post van appellant in de brievenbus van het uitkeringsadres deed.