In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2022, staat de herziening van de bijstandsverlening aan appellant centraal. De herziening betreft de periode van 11 september 2019 tot en met 10 oktober 2019, waarin appellant inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstandsverlening van appellant herzien en een bedrag van € 968,37 verrekend met het recht op bijstand over de maand november 2019. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het college onterecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot verrekening van de ontvangen inkomsten uit arbeid, zoals vastgelegd in artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen grond is voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot verrekening heeft kunnen overgaan. Appellant had rekening moeten houden met de verrekening en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door deze verrekening in financiële problemen is gekomen. De Raad wijst ook de stelling van appellant af dat het college ten onrechte een bedrag van € 171,49 heeft verrekend, aangezien deze stelling feitelijke grondslag mist. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De uitspraak is openbaar gedaan en de beslissing is genomen door de enkelvoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep. De griffier, A.M.M. Chevalier, heeft het proces-verbaal ondertekend, evenals het lid van de enkelvoudige kamer, E.J.M. Heijs.