ECLI:NL:CRVB:2022:2025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/40 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens handel in (nep)drugs en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellant, die beschuldigd werd van het handelen in (nep)drugs. Appellant ontving sinds 27 december 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. De sociale recherche van de gemeente Amsterdam ontving in februari 2019 een melding van de politie over de verdachte activiteiten van appellant, die herhaaldelijk was aangehouden voor het aanbieden van drugs op straat. Na een onderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten om de bijstand van appellant in te trekken over verschillende maanden, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant in de betreffende maanden (nep)drugs te koop heeft aangeboden. Het niet melden van deze activiteiten aan het college werd gezien als een schending van de inlichtingenverplichting, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.E. Marechal als leden, in aanwezigheid van griffier Y.S.S. Fatni.

Uitspraak

21 40 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2020, 20/214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 september 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.A. Zevenbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zevenbergen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaak om de intrekking van de bijstand van appellant over een aantal maanden omdat hij volgens het college heeft gehandeld in (nep)drugs. De Raad gaat bij de beoordeling van die intrekking uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 27 december 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
De sociale recherche van de gemeente Amsterdam heeft op 27 februari 2019 een melding ontvangen van de Regiopolitie [regio] dat appellant regelmatig is aangehouden op verdenking van de verkoop van op verdovende middelen gelijkende stof. De sociale recherche heeft naar aanleiding daarvan een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit door de politie opgemaakte processen-verbaal blijkt dat appellant op 27 juli 2014, 1 april 2015, 11 april 2015, 31 december 2015, 28 augustus 2016, 8 maart 2017, 7 mei 2018 en 8 februari 2019 is aangehouden omdat hij op die data voorbijgangers op straat heeft aangesproken en drugs te koop heeft aangeboden. Bij zijn aanhoudingen zijn telkens bolletjes en/of wikkels met op verdovende middelen gelijkend wit poeder aangetroffen. Bij een aantal aanhoudingen zijn ook pillen aangetroffen. Op 8 februari 2019 heeft de politie waargenomen dat appellant cocaïne voor € 60,- heeft aangeboden. Appellant heeft in een gesprek met een sociaal rechercheur op 28 maart 2019 ontkend dat hij heeft gehandeld in (nep)drugs. Appellant is naar aanleiding van vijf van de acht aanhoudingen strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld voor overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Dit artikel stelt – kort gezegd – handel, in de zin van het te koop aanbieden, van (nep)drugs op straat strafbaar. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 16 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken over de maanden juli 2014, april 2015, december 2015, augustus 2016, maart 2017, mei 2018 en februari 2019 en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 8.407,86 van hem terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant op de in de processen-verbaal genoemde data heeft gehandeld in (nep)drugs en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken. Aannemelijk is dat appellant zich op alle pleegdata heeft beziggehouden met handel in (nep)drugs, ook al is hij niet in alle zaken strafrechtelijk veroordeeld voor overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de APV. Omdat appellant geen administratie van zijn handel heeft bijgehouden kan het recht op bijstand in de maanden waarin die handel heeft plaatsgevonden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft gehandeld in (nep)drugs, dat er dan ook geen sprake was van op geld waardeerbare activiteiten en dat hij daarom de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft erop gewezen dat bij de aanhoudingen geen geld in beslag is genomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De onderzoeksbevindingen van het college, in het bijzonder de door de politie opgemaakte processen-verbaal van aanhouding, bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de maanden waarover de bijstand is ingetrokken (nep)drugs te koop heeft aangeboden.
4.3.2.
De enkele omstandigheid dat bij de aanhoudingen van appellant geen geld bij hem is aangetroffen, betekent niet dat geen sprake was van handelsactiviteiten. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat appellant zijn producten aan derden aanbood in ruil voor betaling van geld. Dit maakt al dat er sprake is van handel. Handelsactiviteiten zijn op geld waardeerbare activiteiten omdat daarmee inkomsten kunnen worden verworven. Of die activiteiten daadwerkelijk inkomsten hebben opgeleverd heeft daarbij geen betekenis.
4.3.3.
Omdat appellant met het te koop aanbieden van (nep)drugs inkomsten kon verwerven konden die activiteiten van invloed zijn op het recht op bijstand. Daarom moest hij die melden bij het college. Hij heeft dat niet gedaan. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de handel in (nep)drugs geen melding te maken.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het aan het college is om aannemelijk te maken hoeveel inkomsten hij heeft ontvangen uit de gestelde handelsactiviteiten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd ligt het dus op zijn weg om aannemelijk te maken hoe veel inkomsten hij heeft ontvangen uit de handel in (nep)drugs. Hierin is hij niet geslaagd. Hij heeft alleen ontkend te hebben gehandeld en verder op geen enkele manier inzicht verschaft in de omvang van zijn handelsactiviteiten en de daaruit ontvangen inkomsten.
4.4.3.
Dit betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over alle maanden waarin hij heeft gehandeld niet kan worden vastgesteld, en dat dit voor rekening en risico van appellant komt.
4.5.
Uit 4.3 tot en met en 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) Y.S.S. Fatni