ECLI:NL:CRVB:2022:2025
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens handel in (nep)drugs en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellant, die beschuldigd werd van het handelen in (nep)drugs. Appellant ontving sinds 27 december 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. De sociale recherche van de gemeente Amsterdam ontving in februari 2019 een melding van de politie over de verdachte activiteiten van appellant, die herhaaldelijk was aangehouden voor het aanbieden van drugs op straat. Na een onderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten om de bijstand van appellant in te trekken over verschillende maanden, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand. De Raad concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant in de betreffende maanden (nep)drugs te koop heeft aangeboden. Het niet melden van deze activiteiten aan het college werd gezien als een schending van de inlichtingenverplichting, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.E. Marechal als leden, in aanwezigheid van griffier Y.S.S. Fatni.