ECLI:NL:CRVB:2022:2016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
20/2879 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. De appellant, die eerder een bijstandsuitkering ontving, had op 4 juli 2019 een nieuwe aanvraag ingediend. Het college weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit besluit werd ondersteund door een onderzoek van de sociale recherche, waaruit bleek dat appellant vaak in een andere wijk was en dat zijn woon- en leefsituatie niet duidelijk was. De voorzieningenrechter van de rechtbank had eerder al geoordeeld dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren om de afwijzing te rechtvaardigen.

De Raad heeft in hoger beroep de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen van het college niet voldoende waren om te concluderen dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad oordeelde dat appellant aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had en dat het college niet had aangetoond dat appellant onjuiste informatie had verstrekt. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op bijstand van 4 juli 2019 tot 14 oktober 2019, de datum waarop hij verhuisde naar Gennep. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand van appellant.

Uitspraak

20 2879 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juli 2020, 19/6958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 6 september 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verheijen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.C.J. Woltering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is van 24 januari 2005 tot 23 september 2014 gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Over onder andere de verblijfplaats en het contact met de kinderen zijn diverse gerechtelijke procedures gevoerd. Appellant staat sinds 1 maart 2016 ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in [plaatsnaam] (opgegeven adres). Op dit adres heeft appellant de zolderkamer gehuurd. Op dit adres wonen ook de verhuurder (verhuurder) met zijn echtgenote en hun drie jonge kinderen.
1.2.
Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Participatiewet, tot en met 31 augustus 2018. Later ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet tot en met 27 mei 2019. Nadat een eerdere aanvraag buiten behandeling was gesteld, heeft appellant op 4 juli 2019 een aanvraag om bijstand ingediend naar de norm voor een alleenstaande en met als gewenste ingangsdatum 28 mei 2019. Bij deze aanvraag heeft appellant stukken gevoegd, waaronder een huurcontract en bankafschriften. Op de bankafschriften is onder meer te zien dat op de eerste van de maand de huur van € 500,- (inclusief) wordt overgemaakt aan de verhuurder. Bij besluit van 12 juli 2019 is aan appellant een voorschot toegekend van € 75,-.
1.3.
Aangezien uit de bankafschriften ook naar voren kwam dat appellant regelmatig boodschappen deed in een andere wijk dan waar het opgegeven adres ligt, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. De sociaal rechercheur heeft onder andere dossieronderzoek verricht. Daarnaast heeft de sociaal rechercheur samen met een klantmanager getracht een huisbezoek af te leggen op 10 juli 2019, maar die ochtend had appellant volgens de verhuurder het huis al verlaten. Bij de tweede poging om een huisbezoek af te leggen, op 11 juli 2019, werd appellant ook niet aangetroffen. De verhuurder heeft toen onder meer verklaard dat hij appellant een helpende hand heeft geboden omdat appellant na zijn scheiding dakloos was geworden. Volgens de verhuurder zou appellant zich bezwaard voelen om bij het gezin van de verhuurder in huis te verblijven. Appellant heeft ook niet veel spullen op zijn kamer liggen en hij heeft de kamer ook niet echt ingericht omdat het de bedoeling was dat zijn verblijf daar tijdelijk zou zijn. Op 23 juli 2019 is appellant na telefonisch contact naar het opgegeven adres gekomen zodat een huisbezoek kon plaatsvinden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 juli 2019.
1.4.
Bij besluit van 24 juli 2019 heeft het college vervolgens de aanvraag afgewezen en het aan appellant verleende voorschot van € 75,- van hem teruggevorderd. Volgens het college heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft waardoor het niet mogelijk is om het recht op bijstand vast te stellen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
1.5.
Bij uitspraak van 30 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank dit verzoek toegewezen, het besluit van 24 juli 2019 geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar, en bepaald dat het college aan appellant met ingang van 1 augustus 2019 bij wijze van voorschot bijstand naar de voor hem geldende norm verstrekt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestond er geen redelijke grond voor het huisbezoek van 23 juli 2019, mede omdat de bankafschriften waaruit het pingedag van appellant naar voren is gekomen, zien op de maand mei die buiten de periode in geding valt. Bovendien had het college de woonsituatie van appellant in eerste instantie op een andere effectieve, en minder belastende wijze kunnen verifiëren, bijvoorbeeld door appellant uit te nodigen voor een gesprek op kantoor. Het huisbezoek is daarom onrechtmatig en de bevindingen mogen in beginsel niet worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand. Los daarvan blijkt volgens de voorzieningenrechter uit het rapport dat het huisbezoek zeer beperkt is uitgevoerd. Zonder dat de overige ruimten zoals badkamer en keuken zijn bekeken, is aangenomen dat ook elders in de woning geen spullen van appellant aanwezig waren. Het onderzoek van het college is daarmee onvoldoende geweest en het bezwaar van appellant heeft een redelijke kans van slagen.
1.6.
Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft de sociaal rechercheur nader onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2019, waaruit, voor zover van belang, het volgende naar voren komt.
1.6.1.
Op 11 september 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant. Appellant heeft daarbij onder andere, samengevat weergegeven, het volgende verklaard:
- hij overnacht vier à vijf nachten op het opgegeven adres en is overdag vaak buitenshuis;
- hij is al drie jaar op zoek naar een eigen woning maar dit is heel lastig en ondertussen heeft hij het erg moeilijk met de situatie rondom zijn kinderen;
- op zijn kamer heeft hij zijn kleren in tassen, persoonlijke verzorgingsspullen en een wasrek, daarnaast staan er een tafeltje, stoelen, een éénpersoonsbed en een stapelbed. Deze meubels zijn niet van hem; zijn kleding vult hij aan vanuit zijn spullen in een door hem gehuurde opslagruimte;
- hij heeft zijn kamer nooit ingericht of eigen gemaakt, hij wacht daarmee totdat hij een eigen woning heeft;
- hij heeft geen wasmand omdat hij zijn vuile was in zakken doet, hij draait af en toe en wasje op het opgegeven adres;
- hij meent dat er standaard gemeubileerd vitrage of gordijnen of rolgordijnen voor het raam hangen, dat er zeil op de vloer ligt, dat de muren wit zijn, hij let niet zo op de details;
- op het opgegeven adres wonen ook drie kinderen en hun vader en moeder, hoewel hij niet precies weet met hoeveel personen zij zijn;
- zijn boodschappen doet hij gewoon in de koelkast, hij heeft geen eigen plankje; hij heeft eieren, koffie en brood in huis en verder heeft hij twee koekenpannen, vier glazen, twee plastic bekertjes, twee mokken en een bestekset;
- in de opslagruimte heeft hij verschillende spullen opgeslagen, waaronder kleding.
1.6.2.
Aansluitend aan het gesprek hebben de sociaal rechercheur en klantmanager een huisbezoek afgelegd en de door appellant gehuurde opslagruimte samen met hem bezocht. Daarbij hebben zij onder andere, samengevat weergegeven, het volgende waargenomen:
- op zijn kamer staat een eenpersoonsbed, een stapelbed, twee tassen met kleding, een kastje en een wasrek met kledingstukken, op de wastafel staan meerdere verzorgingsproducten;
- op de vloer van de kamer ligt laminaat, de muren zijn wit en de gordijnen zijn gekleurd met grote ronde stippen;
- in de keuken toont appellant een koekenpan, een zak koffiepads, een doos eieren en een zak brood, de levensmiddelen lagen tussen de spullen van de verhuurder;
- in de opslagruimte heeft appellant een groot aantal spullen opgeslagen, waaronder een tas met kleding.
1.6.3.
Op 23 september 2019 heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden bij het uitkeringsadres, waarbij drie buurtbewoners zijn gesproken. Alle drie de buurtbewoners hebben verklaard dat op het opgegeven adres twee volwassenen met drie kinderen wonen. Eén buurtbewoonster heeft verklaard appellant te herkennen van de foto en zegt hem maximaal twee keer te hebben gezien. De andere twee buurtbewoners hebben aangegeven appellant niet te herkennen.
1.7.
Bij besluit van 15 november 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2019 ongegrond verklaard. Volgens het college is het niet aannemelijk dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Hierdoor is het niet mogelijk om het recht op bijstand vast te stellen. Het college heeft hierbij van belang geacht dat uit niets blijkt dat appellant structureel overdag op zijn kamer is, daar zijn maaltijden gebruikt en er bepaalde activiteiten ontplooit. Appellant heeft zijn kamer nog steeds niet ingericht, persoonlijke spullen ontbreken en hij bewaart zijn kleding in tassen. De levensmiddelen en keukenspullen van appellant liggen tussen de spullen van de verhuurder en zijn niet voorzien van stickers of beschreven met zijn naam, waardoor niet aangetoond kan worden dat deze spullen van hem zijn. Niet alle door appellant genoemde glazen, plastic bekertjes en een bestekset lagen op zijn kamer en er werd maar één koekenpan aangetroffen. Er hing was op het wasrek maar het is niet overtuigend aangetoond dat appellant structureel de aanwezige wasmachine gebruikt, omdat afwasmiddel, wasmiddel en een wasmand niet werden aangetroffen. Van de drie getuigen had slechts één persoon appellant maximaal twee keer eerder gezien.
2. Bij uitspraak van 26 november 2019 heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening per 14 oktober 2019 vervallen verklaard, omdat appellant vanaf die datum is verhuisd naar een huurwoning in de gemeente Gennep.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 mei 2019, de gewenste ingangsdatum, tot en met 24 juli 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
5.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres in de te beoordelen periode. Deze beroepsgrond slaagt.
5.5.
Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig is op het opgegeven adres gewezen op de onderzoeksbevindingen zoals weergegeven in 1.6 tot en met 1.7.
5.5.1.
Deze feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Uit het door het college verrichte onderzoek blijkt niet dat appellant op dit punt onjuiste of onvolledige informatie heeft gegeven.
5.5.2.
Weliswaar was appellant overdag vaak in een andere wijk van [plaatsnaam] en deed hij daar ook regelmatig boodschappen, maar dat is, gelet op het geheel aan onderzoeksbevindingen, op zichzelf onvoldoende om in twijfel te trekken dat appellant woonachtig was op het opgegeven adres. Zoals appellant ook ter zitting heeft toegelicht is appellant opgegroeid in die wijk, kende hij daar veel mensen, en voelde hij zich bezwaard om overdag teveel bij het gezin van de verhuurder in huis te verblijven.
5.5.3.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 11 september 2019 een verklaring gegeven over de zolderkamer en de inrichting daarvan. Deze verklaring komt in grote mate overeen met de aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek. Zo was er een opgemaakt bed, was er wasgoed opgehangen, waren er verzorgingsspullen en kleding in tassen. Dat appellant zijn kamer niet met persoonlijke spullen had ingericht valt te verklaren in het licht van de omstandigheden van appellant. Appellant heeft hier van meet af aan consistent over verklaard dat hij dit bewust niet had gedaan omdat de zolderkamer voor hem als tijdelijk onderkomen diende totdat hij eigen woonruimte had gevonden. Daarom huurde appellant een opslagruimte voor zijn persoonlijke spullen en een deel van zijn kleren. Verder waren er etenswaren van appellant in de keuken. Zoals ter zitting door het college ook is erkend kan aan de omstandigheid dat appellant zijn etenswaren niet van een sticker had voorzien, geen betekenis worden toegekend. Op de foto’s bij het handhavingsrapport valt namelijk te zien dat er verpakkingen met eieren en met brood, afkomstig van verschillende supermarkten, in de keuken aanwezig waren, wat overeen komt met de verklaring van appellant en met de in hoger beroep overgelegde verklaring van de verhuurder. Het college wordt dan ook niet gevolgd in het standpunt dat essentiële, voor een bewoning door appellant noodzakelijke, elementen niet aanwezig waren op het opgegeven adres.
5.5.4.
Ook de verklaringen van de drie buurtbewoners zijn op zichzelf, noch in samenhang met de overige beschikbare gegevens voldoende voor de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Deze beknopte verklaringen zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat de door appellant verstrekte inlichtingen onjuist of onvolledig waren.
5.6.
Uit 5.4 tot en met 5.5.4 volgt dat de grondslag van het bestreden besluit, namelijk dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig is op het opgegeven adres, geen stand kan houden. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
5.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Nader onderzoek naar hoe de situatie precies was in te beoordelen periode is gelet op het tijdsverloop niet goed meer mogelijk. Op grond van de beschikbare gegevens is het aannemelijk dat appellant woonachtig was op het opgegeven adres en in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarom ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door het besluit van 24 juli 2019 te herroepen en te bepalen dat appellant recht heeft op bijstand naar de voor hem geldende norm van 4 juli 2019, de aanvraagdatum, tot 14 oktober 2019, de datum waarop appellant is verhuisd naar Gennep. Daarbij is in aanmerking genomen dat bijzondere omstandigheden om de bijstand in te laten gaan vanaf de gewenste ingangsdatum van 28 mei 2019, in plaats van de aanvraagdatum van 4 juli 2019, niet zijn gesteld of gebleken.
6. Het hoger beroep slaagt. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.082,- (2 punten) in bezwaar, € 759,- (1 punt) in beroep, en op € 1.518,- (2 punten) in hoger beroep (totaal
€ 3.359,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 november 2019;
  • herroept het besluit van 24 juli 2019, bepaalt dat het college aan appellant over de periode van 4 juli 2019 tot 14 oktober 2019 bijstand verleent naar de voor hem geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 november 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.359,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.